Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Armpootigen

betekenis & definitie

Armpootigen - of Mantelkieuwigen (Brachiopoden), een klasse der ongewervelde dieren. Zeedieren, van eene tweekleppige schaal voorzien. Zij zitten vast op rotsen, gewoonlijk door middel van een hoornachtige steel (St), die tusschen beide schalen of door eene opening in een der schalen (op) te voorschijn komt. In alle diepten der zee worden A. gevonden; het grootste aantal leeft echter in eene diepte van ongeveer 650 M. Men heeft hen op betrekkelijk weinig plaatsen aangetroffen, maar dan ook meestal in een groot aantal bijeen.

De thans levende fauna (± 150 soorten) is zeer klein vergeleken bij de fossiele (meer dan 6000 soorten). De beide kalkachtige en hoornachtige schalen zijn niet, zooals bij de tweekleppige weekdieren, een linker en een rechter, maar een onderste en een bovenste. Haar vorm is symmetrisch. De onderste schaal, door welke genoemde steel treedt en die gewoonlijk grooter is dan de bovenste, ligt boven — het dier ligt op den rug — en bevat het grootste deel van het lichaam; de bovenste schaal bezit gewonden kalkstaven (aa), die tot steun der „armen” dienen (a). Aan de binnenzijde der schalen ziet men de indrukken der spieren, die de schalen kunnen sluiten (sp). In vele gevallen zijn de schalen door een scharnier (slottanden) aan elkander bevestigd; de indeeling der A. berust op het al- of niet aanwezig zijn van een scharnier; verder wordt de indeeling gemaakt naar de wijze, waarop de steel (st) uit de schalen treedt. Het lichaam van het dier zet zich voort in een dunnen mantel (m), die de binnenzijde der schalen bekleedt; op den bodem der aldus gevormde mantelholte ligt de mondopening (o); links en rechts van deze bevindt zich een hoefijzervormige arm (a), die met een dubbele rij voeldraden (t) bezet is; door de beweging der tentakels wordt de mondopening voortdurend een stroom water toegevoerd; het dier voedt zich met kleine diertjes in dit water. Een darmkanaal (d) is voorhanden; eene anaalopening ontbreekt meestal.

De overige inwendige organen zijn eveneens zeer eenvoudig van bouw. Een boven het vooreinde van den darm gelegen zenuwknoop (n) en een zakvormig hart (h), benevens een als nier werkend orgaan (e) zijn aanwezig; oogen, evenwichts- en gehoororganen ontbreken echter. De geslachten zijn gescheiden; de larven zijn vrijzwemmend, zetten zich echter weldra vast. — De meest bekende vorm zijn Terebratula en Lingula. De laatste behoort tot de groep der Atremata, d.w.z. dieren, bij welke de steel tusschen de schalen uit treedt. Men vindt Lingula reeds in de oudste palaeozoische lagen, en sedert dien tijd bleef deze vorm onveranderd bestaan tot heden; men vindt dit „levende fossiel” in den Indo-pacifischen Oceaan. Van zeer groot belang zijn de fossiele A. Hunne schalen, die uit hoornsubstantie en kalk bestaan, zijn zeer goed bewaard gebleven. Zij treden reeds op in de Kambrische formatie; in de op deze volgende Sibirische formatie bereiken de A. reeds het toppunt hunner ontwikkeling (1600 soorten).

Kambrische vormen zijn b.v. Obolus apollinis, Lingulella davisi, Lingula prima en Orthis lenticularis (zie plaat Kambrische formatie I, fig. 4, 6, 12 en 13). Van Silurische vormen zijn afgebeeld Strophomena depressa (zie plaat Silurische formatie 1, fig. 10), Chonetes striatella, met eigenaardige buisvormige aanhangsels aan den slotrand (fig. 14), Orthisina ascendens (fig. 17), Atrypa reticularis, met fraaie armen (fig. 18), Orthis canaliculata en lynx (fig. 19 en 21), Pentamerus conchidium (II, fig. 3); het eigenaardige tusschenschot in de dorsale schaal wordt gevormd door twee kalkplaten, die tot steun der slottanden dienen; P. knighti (fig. 12). In het Devoon sterven reeds vele vormen uit, maar andere treden op; vooral het steenkolentijdperk is rijk aan A. (zie platen Steenkolenformatie). Spirifer striatus (I, fig. 5) toont zeer fraaie sterk ontwikkelde armen, Productus semireticulatus (fig. 13). In de Dyasformatie slinkt het aantal soorten in Europa op ongeveer 30 (zie plaat Dyasformatie, fig. 8, 9,12 en 13), maar in de Secundaire periode vindt weder een groote opbloei plaats; o.a. omen Terebratula-soorten in groote menigte voor (zie plaat Triasformatie I, fig. 12, 13 en 17, plaat Juraformatie II fig. 4, 6, en 18, plaat Krijtformatie II fig. 16). Dan volgt in het tertiair een geweldige achteruitgang; de toen levende soorten zijn bijna alle nu nog levend en slechts weinig talrijker dan de recente.

< >