Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Afwatering

betekenis & definitie

Afwatering - 1) van polderland, zie BEMALING, DROOGLEGGING.

2) afvoer van overtollig water van het eene erf op het andere (rechtsk.). Volgens art. 673 B.W. zijn erven, die lager gelegen zijn, ten behoeve van degene, die hooger gelegen zijn, verplicht het water te ontvangen, hetwelk daarvan natuurlijk afloopt, zonder dat zulks door menschen toedoen bevorderd wordt. De eigenaar van het erf, dat lager ligt mag geen dijk of dam opwerpen, waardoor deze a. belet wordt; daarentegen mag de eigenaar van het hooger gelegen erf niets in het werk stellen, waardoor de toestand van hetgene, dat lager ligt, verzwaard wordt. — Door deze regeling kan de ontginning van hooger gelegen gronden worden belemmerd. Daarom benoemde de Ned. Heide-Mij in 1908 eene commissie tot het instellen van een onderzoek naar de wenschelijkheid van wijziging van genoemd art. Deze commissie bracht in 1911 (Tijdschr.

Ned. H. Mij. 1911: 284) een rapport uit, waarin eene wettelijke regeling wordt bepleit, die de mogelijkheid opent om zonder onteigening, maar onder toekenning van schadeloosstelling, wanneer daarvoor termen aanwezig zijn, voor den aanleg van nieuwe en de verbetering van bestaande waterleidingen gebruik te maken van de gronden van anderen; tevens zou eigendom en onderhoud der waterleidingen wettelijk moeten worden geregeld (bl. 317). Later (Tijdschr. 1914: 213) legde de commissie hare denkbeelden nog eens neer in een wetsontwerp. Bezwaren tegen het rapport worden geopperd in hetzelfde Tijdschr. jg. 1912: 8. Zie ook over dit onderwerp Mr. Dr. H. W. C. Bordewijk in Themis 1915: 467.

Elk eigenaar is verplicht, zijne daken zoodanig in te richten, dat het regenwater op zijn erf of op den openbaren weg afloope, indien dit laatste niet bij de wet of bij verordeningen is verboden; hij mag het water niet op den grond van zijnen nabuur doen afloopen (700 B.W.). Niemand vermag water of vuilnis door de goten van eens anders erf te laten loopen, ten ware hij daartoe het recht mocht hebben verkregen (701 B.W.). Zie verder ook artt. 686 en 698 B.W.