o. (-en),
1. verwondering, (alleen nog): geen wonder!, eig. het geeft geen verwondering; het is zeer begrijpelijk;
2. iets buitengewoons, iets dat men niet verklaren kan; afwijkend van het gewone: het is een wonder dat hij het er levend afgebracht heeft; de liefde doet wonderen; (zegsw.) de wonderen zijn de wereld nog niet uit, er gebeuren nog wel ongedachte dingen; hij kwam er wonder boven wonder goed af, het was een zeer groot wonder: een wonder van schoonheid, van geleerdheid, een onvergelijkelijk schoon, resp. geleerd mens; de wonderen der natuur, der techniek;
3. gebeurtenis, tegen de natuur der dingen, die aan de directe tussenkomst van God of aan goddelijke machten wordt toegeschreven.
In de godsdiensthistorie is elk verschijnsel dat niet begrepen kan worden, dikwijls beschouwd als door goddelijke werking tot stand te zijn gebracht. Het terrein van het wonder verschuift met de verandering van de cultuur.
De christelijke kerk heeft het wonder altijd als werkelijk en dus als mogelijk beschouwd: als goddelijke bezegeling van het evangelie van Christus en als teken van diens aanbrekende heerschappij. Er is veel gestreden over het ‘natuurlijke’ of ‘bovennatuurlijke’ karakter van het wonder. De rooms-katholieke theologie houdt vast aan het bijbelse wonder en aan de mogelijkheid in het algemeen van het wonder (heiligen); vele protestantse theologen wijzen veelal de historiciteit van de meeste wonderen af en interpreteren ze allegorisch of mythologisch.
LITT. Algemeen: G. Mensching, Das Wunder im Völkerglauben (1957); W. Bitter (red.), Magie und Wunder (1959); G. v.d.Leeuw, Phänomenologie der Religion (1956); christelijk: K.
Jaspers en R. Bultmann. Die Frage der Entmythologisierung (1954); A. Richardson, The miracle stories of the gospels (1956); L. Monden, Het wonder (1958); C. Dippel e.a., Geloof en natuurwetenschap (2 dln. 1965—67);
G. Dingemans, Wetmatigheid en wonder (diss. 1974); J. van der Veken e.a., Ziende blind? (1976).