Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Welvaartsstaat

betekenis & definitie

m. (-staten),

1. aanduiding van de situatie in een land waarbij het reële inkomen per hoofd hoog is, zodat per gezin relatief veel duurzame consumptiegoederen aanwezig zijn; (ook:) aanduiding van een land met een hoge levensstandaard ter onderscheiding van een ontwikkelingsland;
2. verzorgingsstaat.

In enge zin is in de welvaartsstaat het begrip welvaart opgevat in de betekenis van materiële produktie. Zodoende kunnen een hoog niveau van welvaart en een aantasting van het milieu en de natuur samengaan. Vaak treft men in een dergelijke welvaartsstaat ook nog een zeer scheve inkomensverdeling aan, zodat gemakkelijk sociale spanningen en frustraties kunnen optreden. Behalve stoornissen van psychische aard komen ook harten vaatziekten en kanker voor in een welvaartsstaat als gevolg van de eetgewoonten, het roken, de geringe beweging en de milieuverontreiniging.

In de ver
zorgingsstaat (een betere vertaling van de Engelse term welfare state) omvat de overheidszorg in de welvaartsstaat niet slechts de ontwikkeling van een uitgebreid stelsel van sociale wetgeving, maar ook het op peil houden van de werkgelegenheid en de zorg voor onderwijs, huisvesting, recreatie en gezondheid. Hoewel het economisch leven in beginsel een zaak van particulier initiatief blijft, wordt min of meer planmatig ingegrepen door de overheid en is b.v. de belastingpolitiek gericht op een herverdeling van inkomens ten gunste van de minder bevoorrechte groepen. In deze zin wordt de welvaartsstaat wel beschouwd als een tussenvorm tussen de volledig vrije ruilverkeershuishouding van het 19e eeuwse liberalisme en de centraal geleide economie van communistische staten. Voorbeelden van welvaartsstaten zijn Zweden en Groot-Brittannië, maar ook min of meer Nederland, België en andere westelijke landen. Met het ontstaan van de idee van de welvaartsstaat zijn in het bijzonder de namen van twee Britse economen verbonden, nl. J.M.

Keynes, wiens economische theorie de bestrijding van massale (conjuncturele) werkloosheid mogelijk maakte, en W. Beveridge, die een uitgebreid stelsel van sociale wetgeving ontwierp, dat na 1945 in Groot Brittannië verwezenlijkt werd. Kenmerkend voor de welvaartsstaat wordt wel een sterke bureaucratisering geacht. Sinds het eind van de jaren zestig is hiertegen een reactie opgetreden, terwijl de voortdurende en toenemende inflatie evenals het milieubederf een punt van toenemende kritiek werd; ook de volledige werkgelegenheid is in de welvaartsstaten gaan afbrokkelen. Door deze ontwikkelingen is de welvaartsstaat van een veelal ideaal geachte toestand teruggebracht tot een kritisch beoordeelde situatie van betrekkelijke waarde.

LITT. E.H. Carr, The new society (1951); J.K. Galbraith, The affluent society (1958); G. Myrdal, Beyond the welfare state (1958); M. Bruce, The coming of the welfare state (1961); P.

Thoenes, De elite in de verzorgingsstaat (1962); E. Zahn, Leven met de welvaart (1962); J.K. Galbraith, The new industrial state (1967); I. Gadourek, Tevredenheid in een welvaartsstaat in een tijd van overvloed, (in: Mensen, groepen, organisaties, II 1968); F. Hartog, Onze welvaartsstaat (1969); F. van Heek, Van hoogkapitalisme naar verzorgingsstaat (1973).