o. (mv.), Mollusca, een fylum van het dierenrijk, waarvan de vertegenwoordigers een week lichaam hebben zonder inwendig benig skelet; ca. 51 000 soorten omvattend.
De weekdieren vormen na de geleedpotigen de soortenrijkste hoofdafdeling van het dierenrijk. Een weekdier bestaat uit een kop, voet, de ingewandsmassa en een vlezige huidplooi (mantel), die de schelp afscheidt en o.a. de mantelholte (een ruimte waarin de kieuwen ondergebracht zijn) omvat. De bouw is per groep zeer verschillend, evenals binnen deze groepen. De voet is een gespierd lichaam dat dient ter voortbeweging (kruipen, zwemmen). De huid vormt een plooi om de ingewandszak; binnen de mantelholte bevinden zich de anus en de afvoergang van de nieren en bij de longslakken is de wand van de mantelholte tot ademhalingsorgaan geworden. Er bestaat een groot aantal uitzonderingen op deze algemene kenmerken: er zijn koploze weekdieren (tweekleppigen), schelploze weekdieren (wormslakken, naaktslakken, Octopus), kieuwloze vormen, enz. Men schat het totale aantal recente soorten op zo’n 51000 (oudere schattingen, tot 200 000 toe, zijn verworpen).
De schelp, het opvallendste kenmerk van de groep, dient als uitwendig skelet (in enkele gevallen als inwendig skelet, nl. bij enkele inktvissen en naaktslakken), en is in vorm zeer uiteenlopend. De belangrijkste onderdelen daarvan zijn: acht losse plaatjes (keverslakken), tweedelig (zelden driedelig, tweekleppigen: mossels e.d.), spiraalvormig gewonden buis (veel inktvissen, de meeste slakken), rechte of licht gebogen buis (olifantstandjes, enkele slakken), napvormig (veel slakken) en plaatvormig (slakken, inktvissen en Tryblidiacea). Talrijke soorten leven in zee, veel minder in het zoete water (alleen tweekleppigen en slakken); enkele groepen (m.n. de longslakken) hebben ook het land veroverd.
In het verleden hebben de weekdieren op aarde een grote rol gespeeld; men kent vele duizenden uitgestorven vormen van alle groepen. Twee belangrijke groepen, de ammonieten ( Ammonoïdea) en Rostroconchia zijn geheel uitgestorven. De weekdieren stammen af van wormachtige voorouders, die in de verwantschap van de trilhaarwormen of de ringwormen gezocht moeten worden. Weekdieren zijn van groot belang voor de economie en volksgezondheid: veel slakken beschadigen gewassen, talloze zeeweekdieren worden gegeten of spelen een grote rol in de voedselketens in zee, en talloze slakken zijn tussengastheren van parasieten van de mens en zijn huisdieren. De tak van de dierkunde die zich met de weekdieren bezig houdt, heet malacologie; de studie van de schelpen heet conchologie.
LITT. A.W.Jansen en E.F.de Vogel, Zoetwatermollusken van Nederland (1965); R.D.Purchon, The biology of the mollusca (1968); J.E.Morton, Molluscs (1971); B.Grzimek, Het leven der dieren, dl. 3 (1973); S.P.Dance, The encyclopedia of shells (1974); K.J.Götting, Malakozoologie (1974); A.P.H.Oliver, Elseviers schelpengids (1975); G.Lindner, Elseviers gids van de zeeschelpen (1977); H.Stix, Schelpen (1978).