(vouwde, heeft gevouwen),
1. de delen van iets (nl. van plooibare stoffen) ten opzichte van elkaar omslaan en tegen elkaar leggen: het linnengoed, de gedrukte vellen de handen vouwen, ze met de palmen tegen elkaar leggen en (of) de vingers door elkaar strengelen (m.n. bij het bidden);
2. door vouwen vormen.