(vormde, heeft gevormd),
1. de gedaante hebben van: die straten een kruis;
2. uitmaken,
zijn: de grondslag voor iets vormen; zij vormen de meerderheid;
3. de gedaante geven aan: een kring vormen; een beeld uit klei vormen;
4. samenstellen, maken: een leger vormen; zich een denkbeeld, een oordeel vormen, uit de beschikbare gegevens doen ontstaan;
5. zich vormen, ontstaan: zo vormt zich het veen; verkeerde meningen vormen zich gemakkelijk;
6. geestelijke of zedelijke gestalte geven: iemands karakter vormen.