(stond voor, heeft voorgestaan),
1. voor aan staan: de grootste moet voorstaan;
2. voor de deur klaarstaan: de auto staat voor;
3. voor de geest zweven: er staat mij zo iets van voor, ik herinner het mij enigszins;
4. zich op iets laten voorstaan , er roem op dragen, zich erop verheffen: zich op zijn kennis laten voorstaan;
5. verdedigen of bepleiten: iemands belangen, ook: iemand voorstaan.