(ging voor, is voorgegaan),
1. vóór iemand gaan: mag ik u even voorgaan?; iemand laten voorgaan, hem het eerst naar binnen of buiten laten gaan;
2. het voorbeeld geven; ten goede aanvoeren; (spr.) goed voorgaan doet goed volgen, een goed voorbeeld wekt tot navolging op;
3. een godsdienstoefening leiden; in het gebed voorgaan, voorbidden;
4. de voorrang hebben: het belangrijkste moet voorgaan;
5. (uurwerk) te snel lopen.