(deed voor, heeft voorgedaan),
1. doen als voorbeeld voor anderen: iemand iets voordoen;
2. voorbinden: een schort voordoen;
3. zich voordoen als, zich laten doorgaan voor: hij weet zich goed voor te doen, een gunstige indruk te wekken;
4. zich voordoen, optreden: de gelegenheid doet zich nu voor.