v., tak van de bodemkunde, waarbij de bodem in zijn natuurlijke ligging in het terrein wordt bestudeerd.
De bodem wordt in de veldbodemkunde in de eerste plaats beschouwd als een 'natuurlijk lichaam’. Herkomst, vorming en verbreiding van het bodemprofiel worden bestudeerd aan de wanden van profielkuilen en andere, eventueel reeds aanwezige, ontsluitingen. Bij de beschrijving van de profielkenmerken maakt men gebruik van gedefinieerde indelingsschema’s (horizontcodering, organische-stofklassen, textuur) waardoor onderlinge vergelijking mogelijk wordt. Hierbij moeten b.v. kleur, gehalte aan kleifractie, humus en koolzure kalk, grofheid van het zand worden bepaald door zintuiglijke waarnemingen of met eenvoudige hulpmiddelen. Voor het toetsen van de hierbij gemaakte schattingen worden op welbewust gekozen plaatsen monsters voor laboratoriumonderzoek genomen.
In het algemeen vertoont de bodem een zekere gelaagdheid, die voor een deel tijdens de afzetting van het moedermateriaal is ontstaan en voor een deel daarna. Over de vraag waar hier het geologisch gebeuren afloopt en de bodemvorming (pedogenese) begint heerst geen eenstemmigheid. Sommigen rekenen de accumulatie van het moedermateriaal reeds tot de pedogenese, volgens anderen begint deze pas wanneer veranderingen in het moedermateriaal gaan optreden. Welke veranderingen nog als verwering en welke als bodemvorming beschouwd moeten worden, is vaak moeilijk uit te maken, b.v. wanneer op een vast gesteente ter plaatse een bodem ontstaat. Soms wisselen sedimentatie en bodemvorming in engere zin elkaar op korte termijn af zoals bij de rijping.
Aard en intensiteit van de veranderingsprocessen hangen af van een aantal bodemvormende factoren zoals: aard van het moedermateriaal, klimaat, ligging in het landschap, vegetatie, bodemfauna, ingrijpen van de mens en duur van inwerking. Toevoeging, onttrekking, verplaatsing en omzetting van minerale en organische stoffen kunnen tot het ontstaan van bodemhorizonten bijdragen, die vaak duidelijk waarneembaar zijn (brikgrond, eerdgrond, loodzand, oerlaag, podzolgrond, uitspoelingshorizont) soms minder of geheel niet in het oog vallen (ontkalking). Omgekeerd kunnen bodemdieren materiaal verplaatsen waardoor een zekere homogenisatie optreedt of kunnen voedingsstoffen uit diepere lagen door plantewortels omhooggebracht worden en na het afsterven van de plant in de bovengrond achterblijven.
De theorieën over de bodemvorming en het, soms zeer éénzijdige, gewicht dat men aan de rol van bepaalde bodemvormende factoren toekende, hebben een grote invloed gehad op de indeling van de gronden. De horizontale verbreiding van gelijksoortige gronden volgt in grote trekken de klimaatgordels van de aarde, of in kleiner verband, de klimaatsverschillen tussen het laagland en het gebergte. Russische bodemkundigen verbonden hieraan een zonale indeling van de gronden. Bij de verdere uitwerking van dit systeem werden behalve de vnl. door het klimaat (en de vegetatie) bepaalde, zonale gronden (b.v. toendragronden, podzolgronden, zwarte aarden, steppengronden, woestijngronden) ook intrazonale gronden onderscheiden met plaatselijk overheersende invloed van andere factoren (b.v. zoutgronden, gleygronden, veengronden) en azonale gronden waarin (nog) geen horizonten gevormd zijn (b.v. skeletgronden, stuifzanden, alluviale gronden). Het streven om niet de ontstaanswijze maar het resultaat, d.w.z. de bodemeigenschappen als indelingsprincipe voor een bodemclassificatie te gebruiken bracht geleidelijk verandering. Veel uit de zonale classificatie vindt men nog in latere indelingen, o.a. die in nationaal bestek, terug. Een meer gedetailleerde kennis van het verbreidingspatroon van de gronden, die voor praktische doeleinden bruikbaar is, kan door bodemkartering worden verkregen.