(meer, meest),
I. onbep. telw., een groot aantal of een grote hoeveelheid:
1. bijv., zowel verbogen (als een sterk adjectief) als onverbogen gebruikt: het vele geld was zijn verderf; veel hebben van, zeer lijken op of naar; het heeft er veel van dat, het ziet ernaar uit dat; (met infinitief alleen in:) dat is niet veel zaaks, betekent niet veel; predik.: drink niet te veel; met versterking: zeer veel; (meestal ontkennend): dat is niet bijster veel, nogal weinig; veel te veel (gemeenz. veels te veel); hij is hier te veel, zijn aanwezigheid is niet gewenst; dat was hem te veel, meer dan hij verdragen kon, ofwel meer dan hij kon of wenste te doen; niets was hem te veel, hij zag tegen geen moeite op;
2. (zelfst.) een grote hoeveelheid: ik zag veel dat mij niet beviel; (gemeenz.) weet ik veel, ik weet het niet precies (en het interesseert me ook niet); (ook van personen) velen van ons;
II. bw.,
1. van graad: ze lijken veel op elkaar; bij een vergr. tr.: dat is veel groter; nog veel meer;
2. (voor een infinitief, naderend tot onbep. telw.) veel lezen;
3. vaak, dikwijls: dat komt veel voor.