Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Uitzettingscoëfficiënt

betekenis & definitie

m. (-en), de relatieve grootteverandering van een stof per graad Celsius temperatuurverhoging.

De meeste vaste stoffen zetten bij verwarming uit en krimpen bij afkoeling weer in. De mate van uitzetting hangt af van de aard van de stof en is evenredig met de lengte en (bij niet te grote temperatuurverschillen) met de temperatuurverhoging. Een staafje dat bij 0 °C een lengte l0 heeft, zal bij een temperatuurverhoging t een lengteverandering l0入t ondergaan, waarin 入 de lineaire uitzettingscoëfficiënt van die stof is. De lengte na een temperatuurverhoging t wordt dan lt = l0 (1 + 入t). Voor vaste stoffen blijkt 入 zeer klein, b.v. 入(glas) = 0,000009 °C-1, 入(ijzer) = 0,000011 °C~1, 入(koper) = 0,000017 °C_1 (invar). 入 is enigszins afhankelijk van de temperatuur; wanneer niet de allerhoogste nauwkeurigheid wordt vereist, kan men dit echter verwaarlozen.

Naast de lengtetoeneming treedt ook een volumetoeneming op bij verwarming. Onder de kubieke uitzettingscoëfficiënt van een stof verstaat men zijn volumetoeneming per 1 cm3 en per graad Celcius temperatuurverhoging. Bij vaste stoffen is die kubieke uitzettingscoëfficiënt gelijk aan driemaal de lineaire uitzettingscoëfficiënt. Bij vloeistoffen en gassen heeft men alleen te maken met de kubieke uitzettingscoëfficiënt. Ook vloeistoffen hebben een kleine uitzettingscoëfficiënt, die echter toch groter is dan van vaste stoffen, b.v. uitzettingscoëfficiënt van kwik 0,00018 °C_

1. Bij gassen is de uitzettingscoëfficiënt belangrijk groter en wel voor alle gassen vrijwel dezelfde, nl. ongeveer 1/273,16 °C_1 = 0,003 66 °C~1 (spanningscoëfficiënt).

< >