I. bn., zich aan de buitenzijde vertonend of daarop betrekking hebbend: op de uiterlijke schijn afgaan, niet tot de kern der zaak doordringen;
II. bw.,
1. voor het oog: scheen hij kalm;
2. niet later dan: ik zal je uiterlijk over 14 dagen opbellen;
III zn., o.,
1. uitwendige gedaante, voorkomen: die man heeft geen gunstig uiterlijk;
2. wat naar buiten zichtbaar is: dat is alleen voor het uiterlijk.