v./m. (tranen),
1. druppel oogvocht: een traan rolde over haar wang; tot tranen bewogen, diep geroerd, zodat de tranen in de ogen komen; tranen van vreugde; in tranen uitbarsten, beginnen te huilen; hete tranen schreien, erg huilen wegens een groot verdriet; tranen met tuiten schreien, erg huilen; geen om iemand laten, hem bij zijn dood niet betreuren; iemands tranen drogen, zijn smart lenigen; (ook) druppel van een ander vocht;
2. ronde ingedroogde brok gom, uit de gomboom gevloeid.