bn. en bw. (-mer, -st),
1. getemd, gewend aan de omgang met mensen, als huisdier gehouden wordend: een tam konijn;
2. (van planten) gekweekt, niet in het wild groeiend: door de mensen veredeld: een tamme tak op een wilde stam enten;
3. gedwee, mak; meegaand: een tam paard;
4. (fig.) niet krachtig in handeling of uiting; slap, zacht; thans altijd met ongunstige gevoelswaarde: een tamme rede.