Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Taalwetenschap

betekenis & definitie

v., (ook linguïstiek, taalkunde), de wetenschap die zich ten doel stelt het verschijnsel taal in al zijn verschijningsvormen zo volledig mogelijk te begrijpen.

De gedachte dat alle talen in essentiële opzichten met elkaar overeenkomen is pas in de 20e eeuw gemeengoed geworden. De taalkunde heeft zich aanvankelijk slechts op enkele vormen van taal gericht. Slechts daar waar door religieuze impulsen nauwkeurig beschrijving nagestreefd werd (Sanskriet voor de Veda-overlevering, de Alexandrijnse school bij de Homeros-studie), kwam men tot zuivere observatie van de taalfeiten. Vaak bestudeerden taalkundigen de taal vanuit wijsgerige doelstellingen. Men beperkte zich lange tijd tot de klassieke talen en het Hebreeuws (de taal van het OT), later uitgebreid tot de Westeuropese talen. In de 17e en 18e eeuw kregen ook andere talen van de wereld aandacht van de Europese taalgeleerden.

Eeuwenlang bleven de klassieke talen de maatstaf waarnaar men meende de andere talen te moeten afmeten, terwijl de traditionele grammatica van deze talen het kader en het voorbeeld leverde voor de beschrijving van de overige talen. Taalvergelijkende studie vindt men vanaf de renaissance, maar het ontbrak nog volkomen aan methode. Het vergelijkend en historisch onderzoek volgens wetenschappelijke methode vond in de taalkunde plaats vanaf de 19e eeuw en werd toegepast op de talen van de Indo-europese taalfamilie. Een impuls voor de ontwikkeling van deze methode was het bekend worden van het Sanskriet op het vasteland van Europa (F.von Schlegel, Von der Sprache und Weisheit der Indiër, 1808). Door F.Bopp, R.Rask en J. Grimm werd het moderne vergelijkende onderzoek gegrondvest.

In deze ontwikkeling was A.Schleicher (1821—68) van grote betekenis; daarna verrichtten K.Brugmann, H.Osthoff en A.Leskien uit de school van de Junggrammatiker baanbrekend werk. Centraal in hun werk staat het beginsel der Ausnahmslosigkeit (uitzonderingloosheid) van de klankwetten, waarop slechts uitzonderingen die het gevolg waren van analogiewerking of ontlening konden worden erkend. Vanaf de 19e eeuw kwam er een enorme uitbreiding van de feitelijke taalkundige kennis door zending en missie, bestuursambtenaren en ontdekkingsreizigers en later ook door de arbeid van vele taalkundigen.

In de 20e eeuw ontstonden er verschillende stromingen als reactie op het Junggrammatische standpunt. De dialectgeografie richtte zich vooral tegen het te eenvoudige beeld van de plotselinge en volstrekte taalsplitsingen die in de klassieke historisch-comparatieve beschouwingswijze werden aangenomen.

De beschrijving van niet-Indo-europese en niet-Semitische talen (vooral de Noordamerikaanse Indianentalen) stelde de taalkundigen voor nieuwe descriptieve en theoretische problemen. De voornaamste ontwikkeling in de 20e eeuw is echter dat de taalwetenschap de synchronische taalbeschrijving als haar eerste taak is gaan zien. In de historische taalkunde had men weliswaar ingezien (H.Paul, Prinzipien der Sprachgeschichte 1880, 5e dr. 1920) dat aan het historisch onderzoek een synchronische, niet-historische beschrijving diende vooraf te gaan. Men had echter deze preliminaire descriptieve arbeid slechts als een stadium beschouwd, dat noodzakelijk was voor men tot echt wetenschappelijke, historische studie kon overgaan. Het nieuwe inzicht in de wetenschappelijke volwaardigheid van een synchronische beschrijving was nauw verbonden met de overtuiging dat een taal in de taalgemeenschap als een samenhangend systeem functioneert, waaraan alle sprekers (gelijkelijk) deelhebben. Over de samenstelling en de wijze van functioneren van dit taalsysteem had men slechts een onduidelijke voorstelling.

De vraag naar de herkomst, die voor de historische taalwetenschap tot ca. 1930 centraal had gestaan, maakte plaats voor de vraag naar de structuur en functie van taal. Pioniers van het structuralisme waren in WestEuropa F.de Saussure, wiens Cours de linguistique générale (1916) het theoretisch denken is blijven beheersen, in Oost-Europa J.Baudouin de Courtenay en in Noord-Amerika E.Sapir. In 1926 werd de Praagse linguïstenkring gevormd, waaraan ook Ned. taalkundigen als A.W.de Groot, N.van Wijk en H.J.Pos deelnamen. Hier kwam de fonologie als structurele en functionele klankleer tot ontwikkeling, die in sterke tegenstelling tot de oudere, natuurwetenschappelijk georiënteerde fonetiek stond. In de VS ontstond het neobloomfieldianisme (1940-60) als een vorm van structuralisme. Het was een uitwerking van L.Bloomfields taalopvatting die een verbinding legde tussen zijn structurele inzichten en het behaviorisme, wat een bepaalde richting in de psychologie is.

Hieruit volgde dat het neobloomfieldianisme zich concentreerde op de direct waarneembare, d.w.z. de fonische en distributionele aspecten van de taal. De betekenis echter kwam op grond van haar zintuiglijke onwaarneembaarheid niet voor een wetenschappelijke bestudering in aanmerking en werd zoveel mogelijk buiten beschouwing gelaten. Op dit punt bestaat er een fundamenteel verschil tussen het neobloomfieldiaans structuralisme en de verschillende vormen van structuralisme op het vasteland van Europa. De laatste gingen ervan uit dat taal een systeem van tekens is, waarin vorm en betekenis beide constitutieve aspecten zijn; daarmee werd het semantisch aspect volledig tot de taal gerekend.

Op het neobloomfieldianisme (hoofdfiguren: Z.S. Harris, B.BIoch, Joos en C.F.Hockett) volgde in de Amerikaanse taalwetenschap een reactie die bekend staat onder de naam transformationeel-generatieve grammatica (TTG). De centrale doelstelling van de TGG is een taalbeschrijving die alle zinnen genereert die geacht kunnen worden te behoren tot de taal in kwestie, d.w.z. deze zinnen opsomt en volledig naar hun bouw specificeert. Zo’n zinbeschrijvend mechanisme dient de vorm te hebben van één (ingewikkeld) geïntegreerd systeem van herschrijfregels dat, hoe ook van samenstelling, in ieder geval de eigenschap van recursiviteit moet vertonen. Deze recursiviteit (d.w.z. het steeds opnieuw toepasbaar zijn van regels) is vereist gezien de opgave waarvoor de generatieve grammatica staat: zelf eindig, moet zij in staat zijn een oneindig aantal zinnen te genereren. Het transformationele-generatieve taalmodel bestond aanvankelijk (N.Chomsky, Syntactic structures, 1957) uit slechts twee op elkaar aansluitende componenten, een syntactische en een fonologische.

In 1963 bewezen J.Katz en J.Fodor dat de invoering van een semantische component noodzakelijk was. Dit leidde tot een algemene herziening van het aanvankelijk ontwikkelde model. Deze herziening werd gekarakteriseerd door:

1. een grotere complexiteit van de syntactische component,
2. een verlegging van de eigenschap van recursiviteit naar een ander deel van de syntactische component,
3. een symmetrische opstelling van de twee interpretatieve fonologische en semantische componenten ten opzichte van de enige generatief-syntactische-component. Het onderscheid tussen dieptestructuur en oppervlaktestructuur kwam centraal te staan. Dieptestructuren zijn abstracte syntactische structuren gegenereerd door de zgn. basiscomponent, dat deel van de syntactische component, waarin het generatieve proces begint. Deze basiscomponent bestaat zelf uit twee subcomponenten: een categoriale component en een lexicon, waarin ieder lexicaal gegeven zowel fonologisch als syntactisch en semantisch wordt gespecificeerd. De abstracte dieptestructuren worden aan de transformationele subcomponent toegevoegd en getransformeerd tot evenzeer abstracte oppervlaktestructuren. In wezen wil dit zeggen dat de dieptestructuren zo gewijzigd worden dat ze geschikt worden voor interpretatie door de fonologische component. Daarnaast vormen de dieptestructuren de input voor de semantische component, de component die tot taak heeft de semantische consequenties te beheersen van het op elkaar betrokken raken in de syntactische structuur van de door het lexicon semantisch gekarakteriseerde lexicale eenheden. Dit grammaticale model, dat Chomsky uitwerkte in Aspects of the theory of syntax (1965), bleek echter niet te voldoen. Het grootste probleem lag in de afgrenzing van de syntactische en semantische basiscomponent zelf.

Na 1965 ontwikkelden zich duidelijk verschillende richtingen in de transformationeel-generatieve theorie. De belangrijkste zijn:

1. de generatieve semantiek;
2. de case-theory van Fillmore;
3. de richting die vasthoudt aan de gedachte van een interpretatieve semantische component.

De eerste en tweede richting werden bekend door Universals of linguistic theory (1968) doo E.Bach en R.Harms. Ondanks alle verschil van opvattingen zijn enkele punten gelijk gebleven:

1. het streven naar een expliciete beschrijving in de vorm van regels vanuit een nauwkeurig geformuleerde theorie die aan de feiten kan worden getoetst en bijgesteld;
2. de gedachte dat vorm en betekenis van zinnen ieder een eigen structurering vertonen die slechts op indirecte wijze met elkaar verbonden zijn;
3. de keuze van de zin als uitgangspunt bij de taaldescriptie, zonder daarbij aan het woord als eenheid veel waarde toe te kennen en zonder de zinsintonatie als essentieel element van de zin te erkennen.

Een generatieve grammatica is echter volgens Chomsky ook te beschouwen als de wetenschappelijke beschrijving van de taalvaardigheid, de competence van degene die de betrokken taal als moedertaal spreekt. Deze competence moet scherp onderscheiden worden van het feitelijk gebruik, de performance van de moedertaal-spreker, die uiteraard mede door diens competence wordt beheerst, maar waarop ook andere niet-grammatische factoren inwerken. Het primaire doel van de taalbeschrijving is het uitdrukkelijk vastleggen van het geheel van taalvaardige bekwaamheden van een normale volwassen spreker. Voor Chomsky betekent dit dat de linguïstiek is gericht op de beschrijving van een van de meest centrale aspecten van het mens-zijn, nl. zijn cognitieve vermogens. Taalwetenschap is daarom niet alleen een deel van de psychologie, maar zelfs het belangrijkste deel daarvan. Hiermee hangt samen de nadruk van Chomsky op de universele eigenschappen van de verschillende talen, die veel belangrijker (en talrijker) zijn dan de relatief ondergeschikte verschillen in hun oppervlaktestructuren.

In ieder mens is als het ware reeds een grammaticale grondstructuur voorgetekend die door het leerproces slechts wordt gewekt en verder ontplooid wordt zonder daar iets wezenlijks aan toe te voegen. Het werk van Chomsky en zijn medestanders heeft van het begin af aan kritiek uitgelokt. Belangrijke punten van kritiek zijn:

1. het aanvaarden van allerlei begrippen uit de traditionele schoolgrammatica;
2. het begrip grammaticaliteit (later ook acceptabiliteit) van zinnen;
3. de eenzijdige aandacht voor de zin met verwaarlozing van het woord als fundamentele eenheid van taal en taalgebruik;
4. de geringe aandacht voor zinsintonatie;
5. de competence-performance onderscheiding;
6. de visie van taal als een gesloten systeem;
7. de eenzijdige aandacht voor het cognitieve aspect van taal en de verwaarlozing van het communicatieve en sociale aspect van taal;
8. de veronderstelling dat de competence van een moedertaal-spreker direct via introspectie toegankelijk zou zijn.

Sedert ca. 1965 is eerst in de VS, later ook in Europa, de sociolinguïstiek sterk tot ontwikkeling gekomen dankzij o.a. W.Labov, D.Hymes, J.Gumperzen A. Fishman. Deze richting bestudeert het feitelijk taalgebruik zoals dat zich in een taalgemeenschap voltrekt. Zij besteedt vooral aandacht aan:

1. de structuur van de taalgemeenschap.
2. De rol van sekse, leeftijd, opleiding en beroepsstatus op het taalgebruik.
3. Het verschil in ‘taalrepertoire’ bij de verschillende bevolkingslagen. Labov toonde aan:
a. dat ook binnen het gebied van de vrije variatie er een duidelijke structurering is;
b. dat men deze structuur door kwantitatief onderzoek kan ontdekken;
c. dat er correlaties bestaan tussen sociale stratificatie en de taalstructuur;
d. dat men inzicht kan krijgen in het proces van taalverandering door synchronisch onderzoek;
e. dat de eenheid van de linguïstische structuur niet het individu, maar de taalgemeenschap is;

f, dat voor de oplossing van veel theoretische problemen observatie van het feitelijk gebruik onmisbaar is.

De psycholinguïstiek, de studie van taal als (centrale) menselijke functie en de verwerving daarvan bij het kind, werd aanvankelijk sterk door de TGG beïnvloed. Tegenwoordig richten de psycholinguïsten zich, mede door de kritiek op de TGG en de voortdurende veranderingen in de voorgestelde beschrijvingsmodellen, op de semantiek en op het feitelijk communicatieve taalgebruik.

De huidige situatie in de taalkunde wordt gekenmerkt door een grote verscheidenheid aan opvattingen. Een algemene ontwikkelingslijn is het hernieuwd onderzoek van het feitelijk taalgebruik. Dit vertoont verschillende vormen. Naast de sociolinguïstiek bestuderen H.P.Grice e.a. de voorwaarden waaronder taal als communicatiemiddel functioneert. Volgens Grice vindt ieder spreken plaats onder impliciete aanvaarding door spreker en hoorder van een beginsel van samenwerking (cooperative principle), waarbinnen een aantal stelregels (maxims) is aan te wijzen, dat beide personen op bepaalde manieren in acht nemen. Het taalgebruiksonderzoek wordt wel aangeduid met de term pragmatics (Ned. pragmatiek); men veronderstelt dan dat pragmatics een afzonderlijk gebied van taalstudie is, onderscheiden van de studie van het taalsysteem dat fonologie, morfologie, syntaxis en semantiek omvat. Vele linguïsten ontkennen echter dat de pragmatiek van de semantiek is af te grenzen.

Ook in een ander opzicht komt de taalkunde weer dichter bij het feitelijk spreekgedrag. De ingewikkelde regels in de TGG konden maar gedeeltelijk de feiten verantwoorden. Bovendien waren zij onaantrekkelijk omdat men zou moeten aannemen dat zulke regels (met talrijke transformationele bewerkingen) deel uitmaken van de competence van de spreker. Het was moeilijk in te zien dat een spreker zich ooit zulke regels had weten eigen te maken of dat zij al aangeboren zouden zijn. Daarom stelt men thans weer de eis dat een taalbeschrijving een psychologisch realistisch karakter moet dragen. Een ander winstpunt is dat men de laatste jaren de bezwaren is gaan inzien van het zonder meer aanvaarden van de traditionele zinsontleding.

Begrippen als ‘subject’ en ‘object’ worden diepgaand onderzocht, waarbij veel meer talen (ook de zgn. exotische) in de beschouwing worden betrokken dan in een vroegere periode. Hierdoor krijgt de taalwetenschap weer een bredere basis.

In de visie op de grammatica in engere zin valt een gunstige ontwikkeling te signaleren. Was in de jaren zestig alle aandacht gericht op de syntaxis, nu wordt algemeen ingezien dat de morfologie een zelfstandig deel vormt binnen de grammatica. Hierdoor ontstaat ook meer waardering voor de centrale positie van het woord in de taalstructuur.

Het gebied van de taalwetenschap dat de meeste aandacht krijgt, is de semantiek. Het tweede gebied dat diepgaand bestudeerd wordt is dat van de intonatie, waarvan de betekenis voor de linguïstiek steeds meer wordt erkend. [prof.dr.E.M.Uhlenbeck]

LITT. A.N.Chomsky, Aspects of the theory of syntax (1965); E.Bach en R.Harms, Universals of linguistic theory (1968); A.N.Chomsky, Studies on semantics in generative grammar (1972); W.Labov, Sociolinguistic patterns (1972); D.Hymes, Foundations in sociolinguistics (1973); E.Fischer-Joergensen, Trends in phonological theory (1975); D.Bolinger, Aspects of language (2e dr. 1975); J.Lyons, Semantics (2 dln. 1977); J.H.Greenberg (red.), Universals of human language (4 dln. 1978).