v./m. (-ten),
1. vaste regel die in een taal geldt met betrekking tot de historische ontwikkeling van klanken en vormen;
2. wettelijk voorschrift inzake het gebruik van de talen.
In België regelt een aantal wetten en besluiten het gebruik van de taal in de verschillende delen van het rijk. De belangrijkste daarvan zijn die voor bestuurszaken, gerechtszaken, onderwijs, leger en arbeidsverhoudingen. De wet van 2.8.1963 (gewijzigd door die van 23.12.1970) regelt het taalgebruik in bestuurszaken. Zij is toepasselijk op de gecentraliseerde en gedecentraliseerde openbare diensten van de staat, de provincie en de gemeenten, de concessiehouders van een openbare dienst, de administratieve werkzaamheden, het administratief personeel en de organisatie van de diensten van de Raad van State en van het Rekenhof, de administratieve handelingen van de rechterlijke macht en van de schooloverheden, de verrichtingen bij de parlements-, provincieraads- en gemeenteraadsverkiezingen, en op de handelingen en bescheiden uitgaande van de private nijverheids-, handels-of financieringsbedrijven. Door deze wetten wordt het land ingedeeld in vier taalgebieden:
1. het Nederlandse (prov. Antwerpen, Limburg, Oosten West-Vlaanderen, arr. Halle-Vilvoorde en Leuven);
2. het Franse (prov. Henegouwen, Luxemburg, Luik, behalve sommige gemeenten, en het arr. Nijvel);
3. het Duitse;
4. het administratieve arr. Brussel-Hoofdstad.
De randgemeenten van Brussel worden begiftigd met een eigen regeling. Dit is ook het geval voor de ‘taalgrensgemeenten’. De wet regelt in die gebieden het gebruik van de talen in de plaatselijke en gewestelijke diensten, alsook in de diensten waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt, voorziet de disciplinaire sanctie, en de nietigheid de taalverschijnselen en het in-kaart-brengen daarvan.