Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Schemering

betekenis & definitie

v. (-en),

1. half, flauw of zwak licht;
2. tijd tussen licht en donker. De duur van de schemering is niet nauwkeurig aan te geven, in de zomer is zij in de regel langer dan ’s winters, maar veel hangt daarbij van de bewolking af. De schemering is het gevolg van de diffusie van het zonlicht; ook wanneer de zon zich onder de horizon bevindt, dringt gediffundeerd licht uit het gedeelte van de atmosfeer, dat nog door de zon wordt beschenen, tot het oog door. Men spreekt van burgerlijke schemering wanneer de zon niet meer dan 6 ° onder de horizon staat en alleen sterren van de eerste grootte zichtbaar zijn. Men spreekt van nautische schemering wanneer de zon zich 6—12 ° onder de horizon bevindt en van astronomische schemering wanneer de zon 12-18° onder de horizon staat. Bij een zonnestand van 18° onder de horizon begint of eindigt de nacht en sterren van de zesde grootte zijn dan zichtbaar. De schemering is veelal bekend om haar fraaie kleuren, de bekende schemeringskleuren. Als de zon zich zeer laag boven de horizon bevindt, leggen de van haar afkomstige stralen een zeer lange weg af door de dampkring alvorens het oog te bereiken. De kleuren van zeer korte golflengte zijn dan volledig verstrooid, die van lange golflengte (rood en geel) zijn ongehinderd door diffusie tot het oog doorgedrongen, zodat het doorgaande licht in overmaat rood is. Indien dit rood gekleurde licht door de wolken wordt teruggekaatst, wordt de door de lichtstralen in de dampkring afgelegde weg dus nog langer en wordt het rood intensiever. Tijdens de schemeschelvis (Melanogmmmlls aeglefinus) ring kan een aantal verkleuringen optreden aan het gedeelte van de hemel waar de zon is ondergegaan en aan het tegenover liggende gedeelte van de hemel. Vooral na vulkanische uitbarstingen kunnen de schemeringskleuren bijzonder fraai en lichtsterk zijn. Soms zijn ook schemeringsbundels te zien.

LITT. S.W.Visser, Optische verschijnselen aan de hemel (1957); M.G J.Minnaert, De natuurkunde van ’t vrije veld I (1974).

< >