(schemerde, heeft geschemerd),
1. tussen licht en donker zijn: het schemert al;
2. zich als een flauw of half licht vertonen: het daglicht schemert door de gordijnen;
3. in een flauw of half licht zichtbaar zijn, flauw waarneembaar zijn: door iets heen schemeren; meestal oneig.: zijn bedoeling schemert duidelijk genoeg door zijn stilzwijgen heen, is duidelijk op te merken;
4. zich onrustig en verward aan iemand vertonen: het schemert mij voor de ogen, door allerlei oorzaken niet duidelijk te onderscheiden zijn; (fig.) er schemert mij iets van voor de geest, ik herinner het mij zeer flauw;
5. in de schemering zitten zonder iets te doen: ’s avonds een uurtje schemeren.