Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Scheef

betekenis & definitie

1. v./m. (scheven), stukje van de houtachtige stengel in vlas en hennep: het vlas zit vol scheven.

2. bn. en bw. (schever, -st),
a. van de rechte, loodrechte of evenwijdige richting afwijkend, niet recht, schuin: de tafel staat scheef; de kamer is scheef, niet zuiver vierkant; alles ligt schots en scheef, ordeloos door elkaar;
b. niet symmetrisch, zó dat de as niet recht loopt, krom: scheef groeien;
c. verkeerd, niet zoals het behoort, vals: de zaak gaat, zit scheef, loopt verkeerd; een scheve voorstelling van iets geven, een onjuiste, verwrongen voorstelling; dat geeft een scheve verhouding, gedwongen, niet meer zuiver; iemand scheef aankijken, met wantrouwende, afgunstige of vijandige blik.