Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Rust

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. de toestand die intreedt (en het zich overgeven daaraan) bij het ophouden van arbeid, moeite of inspanning: rust nemen; (sport) pauze tussen twee speelperioden; (militaria) op de plaats rust!, stilstand.
2. natuurlijke ontspanning door de slaap: hij is in diepe rust, hij slaapt vast;
3. (fig.) het eind van alle moeiten des levens, de dood, ook het graf: deze stille plaats der rust; zijn hoofd te(r) rustleggen; de eeuwige rust, de dood;
4. het vrij-zijn van bezig-of werkzaamheden, m.n. na het neerleggen van ambt of bedrijf: predikant in ruste; (gew.) in ruste stellen, op pensioen;
5. het vrij-zijn van of de afwezigheid van drukte, last of hinder: de zieke moet rust hebben; iemand met rust laten, hem geen hinder veroorzaken, niet lastig vallen;
6. het vrij-zijn van of de afwezigheid van ongenoegen, onenigheid, twist, verwarring, oorlog: op gesteld zijn; in en vrede leven, ongemoeid, door niemand lastig gevallen;
7. ongestoorde, gelijkmoedige toestand der ziel, van de geest, het gemoed: vinden in het geloof; rust noch duur hebben;
8. afwezigheid van geluiden, stilte: niets dat de rust verstoort;
9. afwezigheid van beweging, bewegingloosheid, het blijven van een lichaam op dezelfde plaats: iets met rust laten, er niet aan komen; van de haan van pistolen en geweren: niet gespannen;
10. afwezigheid van verandering: de rustige rust;
11. (muziek) pauze: twee, drie maten rust; een kwart rust, zolang een kwartnoot duurt; teken daarvoor: hier staat een rust;
12. cesuur in een versregel;
13. scheepsrand: de rusten van een zeilschip, bordessen, buiten boord stekende; om grote sprei te geven aan onderwant en pardoens.