Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Ruimtelijke ordening

betekenis & definitie

de bestemming van de bodem en van het gebruik van de bodem, alsmede de regeling daarvan. In dunbevolkte gebieden levert deze ordening gewoonlijk weinig problemen op; veelal zijn hier vooral de geografische omstandigheden (klimaat, hoogteligging, loop der rivieren enz.) bepalend.

In dichtbevolkte streken daarentegen spelen talrijke, deels tegenstrijdige, particuliere en publieke belangen bij het gebruik van de bodem een rol. Dit leidt er in vele landen toe, dat men behoefte voelt aan een bewust beleid, dat zich ten doel stelt het fysieke milieu zodanig te ontwikkelen, dat de voorwaarden worden geschapen voor een optimale ontplooiing van het maatschappelijk leven, waarbij een synthese van nut en schoonheid als ideaal gesteld wordt. Gewoonlijk komt dan de overheid als vertegenwoordigster van de samenleving in haar geheel, in aanmerking om de gewenste coördinatie in de bestemming van de bodem tot stand te brengen. De systematische voorbereiding van het ruimtelijke beleid wordt ruimtelijke planning genoemd. De studie van de ruimtelijke ordening en van de grondslagen waarop de ruimtelijke planning berust, wordt wel aangeduid met de term planologie. Soms spreekt men van stedebouwkundig onderzoek, waarbij stedebouw wordt opgevat in de ruime betekenis van: vormgeving van het fysieke milieu. In de terminologie op dit gebied bestaat dus geen eenheid.Van groot belang voor de ruimtelijke ordening is de opvatting die de overheid heeft van haar taak en meer in het bijzonder van de mate waarin de individuele vrijheid van handelen door haar mag of moet worden beperkt. In centraal en autoritair geleide landen zal de ruimtelijke ordening onderdeel zijn van een veelomvattende sociaal-economische ordening, die van bovenaf aan de bevolking wordt opgelegd. Dit houdt in dat daar vele problemen, waarmee de meer democratisch geregeerde landen bij de ruimtelijke ordening te maken hebben, niet voorkomen, b.v. die van de eigendomsverhoudingen en van de (betrekkelijke) ondernemersvrijheid. In meer democratisch-liberaal geregeerde landen zal de ruimtelijke ontwikkeling zich daarentegen grotendeels ongepland voltrekken. De middelen om tot het gestelde doel te geraken, zijn dan gewoonlijk gelegen in een afremmen van ongewenst geachte ontwikkelingen (althans voorzover dat niet te zeer tegen de particuliere belangen ingaat) en (meer positief) door stimulerend op te treden, b.v. door subsidiemaatregelen. In de huidige constellatie zal in de Oosteuropese landen het eerste type domineren, terwijl in de VS laatstgenoemd type optreedt.

De Westeuropese landen nemen een tussenpositie in, waarbij in sommige landen (b.v. België) de overheidsbemoeiing met de ruimtelijke ordening betrekkelijk bescheiden is, terwijl deze in andere landen (zoals Nederland) aanmerkelijk verder gaat.

ALGEMENE PROBLEMEN

Beziet men behalve de ruimtelijke ordening als zodanig ook de factoren die haar inhoud en richting bepalen, en in verband daarmee haar invloed op het fysische milieu, dan wordt men geconfronteerd met een aantal fundamentele problemen, waarvan de volgende wel als de voornaamste beschouwd kunnen worden.

1. De overheid, die de ruimtelijke ordening verricht, bestaat uit een veelheid van instellingen, te onderscheiden naar geografisch niveau (gemeente, provincie, Rijk) maar ook naar een aantal sectoren van het maatschappelijk leven (b.v. economische zaken, volkshuisvesting, volksgezondheid, landbouw, waterstaat, milieuhygiëne, natuurbescherming). Dientengevolge kunnen zich verschillen of zelfs tegenstellingen manifesteren in de opvattingen, die de ordenende en bij de ordening betrokken instanties hebben aangaande de optimale ruimtelijke ontwikkeling. Zo kan een centralisatie-of decentralisatiebeleid voor de industrie, dat door de rijksoverheid als wenselijk wordt gezien, bezwaren ontmoeten bij gemeenten die in hun groei worden geremd of althans niet gestimuleerd.

De bevoegdheid van de ordenende instanties is gebonden aan administratieve grenzen (van gemeente, provincie en Rijk). De ruimtelijke eenheden, die voor de planning ter zake in hun geheel beschouwd zouden dienen te worden, vallen niet steeds daarmee samen. Samenwerking is dan noodzakelijk.

In vele gevallen geschiedt de eigenlijke vormgeving van de ruimte door andere instanties dan de planning. Er bestaat dan de mogelijkheid dat realisering uitblijft of geschiedt op een wijze die niet in overeenstemming is met de intenties van het plan, b.v. een woningarchitectuur die niet met de geest van het woonwijkplan in overeenstemming is.

De kwaliteit van het fysische milieu kan ingrijpend veranderd worden door omstandigheden die buiten het administratieve kader van de ruimtelijke ordening vallen. B.v. de verontreiniging van atmosfeer en openbare wateren door grote industrieën; de verstoring van de rust door vliegtuigen of gemotoriseerd wegverkeer. Zo kunnen voor de recreatie bestemde terreinen of wateren hun waarde als ontspanningsgebied goeddeels verliezen.

De vraag rijst in hoeverre men in een pluralistische samenleving kan komen tot een consensus aangaande de optimale voorwaarden voor de ontwikkeling van het maatschappelijk leven in het territoir dat men ruimtelijk ordent. Deze voorwaarden kunnen niet uitsluitend op grond van inzichten worden vastgesteld; men moet komen tot een afweging van de belangen, waarbij ook rekening wordt gehouden met ecologische en esthetische waarden om een consensus over de gewenste synthese te bereiken. In een aantal gevallen zullen deelgroepen deelbelangen proberen door te drukken in het totale beleid. Het is daarom wenselijk dat de uiteindelijke beslissing over belangrijke problemen op het gebied van de ruimtelijke ordening berust bij die bestuursorganen, welke krachtens hun samenstelling geacht kunnen worden de hele bevolking in haar verscheidenheid te vertegenwoordigen. Deskundige voorlichting van deze bestuursorganen door specialisten is daarbij noodzakelijk, waarbij alternatieve oplossingen duidelijk toegelicht dienen te worden. Aanvankelijk kwamen de deskundigen op het gebied van de ruimtelijke ordening voornamelijk uit de technische sfeer, wat samenhing met de ontwikkeling van de ruimtelijke ordening uit de volkshuisvesting en de grote rol van de civiele techniek en de bouwkunde bij de vormgeving van de ruimte.

Met de ontwikkeling van de sociale wetenschappen traden ook sociografen, sociaalgeografen, sociologen en economen toe tot de kring van planologische adviseurs. Verder bestaan er thans (1980) ook middelbare en universitaire opleidingen voor planologen.

NEDERLAND: Op 1.8.1966 is de wet op de ruimtelijke ordening in werking getreden. Ruimtelijke ordening vindt plaats op drie niveaus, nl. die van de derde nota over de ruimtelijke ordegemeente, de provincie en het Rijk. De gemeentebesturen kunnen een bestemmingsplan vaststellen.

In het bestemmingsplan, dat juridisch bindend is, wordt de bestemming van de grond bepaald en kunnen voorschriften voor het gebruik van de grond en de opstallen, voorzover samenhangend met de bestemming, worden gegeven. Zij kunnen ook een structuurplan vaststellen waarin de toekomstige ontwikkeling wordt aangegeven. Voor het tot stand brengen van een bouwwerk is een vergunning van het gemeentebestuur (bouwvergunning) nodig. Deze wordt o.a. geweigerd indien het ontworpen bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan of niet voldoet aan de eisen van de bouwverordening. De Provinciale Staten zijn bevoegd streekplannen vast te stellen waarin de toekomstige ontwikkeling in hoofdlijnen wordt aangegeven. Dit dient te geschieden in overleg met de besturen van de gemeenten die in het streekplan worden opgenomen en met de provinciale planologische commissie.

De Provinciale Staten zijn niet verplicht tot het vaststellen van streekplannen, maar zij kunnen wel een opdracht van de kroon ontvangen tot het vaststellen of herzien van een streekplan. Het ruimtelijke beleid van de rijksoverheid is neergelegd in de Derde nota over de ruimtelijke ordening en de bijbehorende structuurschetsen. In structuurschema’s worden de ruimtelijke consequenties van het te voeren lange-termijn-beleid voor bepaalde voorzieningen (b.v. wegen) aangegeven. Bij de voorbereiding en de vaststelling van belangrijke beslissingen in het nationale ruimtelijke beleid wordt de procedure voor de planologische kernbeslissingen (P.K.B.) gevolgd, waarin de inspraak, het bestuurlijk overleg met lagere overheden en een behandeling in de Tweede Kamer zijn geregeld.

De organen voor de ruimtelijke ordening op rijksniveau zijn: een Rijksplanologische Commissie als ambtelijk coördinatieorgaan; een Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening, waarin maatschappelijke organisaties vertegenwoordigd zijn en een Rijksplanologische Dienst. Aan deze dienst zijn vijf inspecties verbonden die de provinciale en gemeentelijke besturen van advies dienen en op de naleving van de wet toezien. Alle provincies beschikken over een eigen planologische dienst. De grotere gemeenten hebben gewoonlijk eigen stedebouwkundige diensten. In vele kleinere gemeenten wordt meestal de voorbereiding van het ruimtelijke beleid opgedragen aan particuliere adviesbureaus.

In het verstedelijkingsbeleid van de rijksoverheid staan o.a. het herstel, behoud en verbetering van de grote steden centraal, waarbij een zo groot mogelijke beperking van de bevolkingsoverloop wordt nagestreefd. Door het bevorderen van onderlinge afstemming van woongelegenheid en werkgelegenheid binnen de stadsgewesten wordt een vermindering van de groei van de mobiliteit nagestreefd. Het rijksbeleid voor de landelijke gebieden is o.a. gericht op het ontwikkelen van verscheidenheid in het ruimtegebruik en het waarborgen en ontwikkelen van verscheidenheid, samenhang en duurzaamheid in het fysisch milieu.

BELGIË: Sinds 29.3.1962 is hier een nieuwe wet van kracht, enigszins gewijzigd door de wetten van

22. 4.1970, 22.12.1970 en 28.7.1976, houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en de stedebouw. In de wet wordt een onderscheid gemaakt tussen streekplannen, gewestplannen en gemeentelijke plannen. De gewesten omvatten hierbij kleinere gebieden dan de streken. Streekplannen kunnen worden opgesteld op aanwijzing van de kroon. Voor de desbetreffende streken worden regionale commissies ingesteld. Er bestaan (1979) geen streekplannen; de regionale commissies werden op provinciale basis ingericht. België telt 48 gewesten; in het Vlaamse landsgedeelte bestaat een gewestplan voor elk van de 25 gewesten, in het Waalse landsgedeelte en in het hoofdstedelijk gebied van Brussel bestaan veelal slechts ontwerp-gewestplannen (1979). De gemeentelijke plannen zijn te onderscheiden in een algemeen plan van aanleg en bijzondere plannen van aanleg, waarbij de laatste meer gedetailleerde bestemmingen geven. In principe dient elke gemeente dergelijke plannen op te stellen. Slechts gemeenten met minder dan 1000 inwoners kunnen geheel of gedeeltelijk ontheffing van deze verplichting krijgen. In beginsel richten de lagere plannen zich naar de hogere plannen, maar zij mogen er desnoods van afwijken. De koning verleent bindende kracht aan de streek-, gewesten gemeenteplannen.

Bouwen, afbreken, herbouwen of verbouwen, ontbossen en het reliëf van de bodem aanmerkelijk wijzigen mogen alleen geschieden met een schriftelijke en uitdrukkelijke vergunning van het college van burgemeester en schepenen, of, wanneer het een publiekrechtelijke persoon betreft dan wel installaties van openbaar nut op het grondgebied van verscheidene gemeenten, door de minister. Een bouwvergunning kan worden geweigerd op grond van onverenigbaarheid van de aanvraag met een plan van aanleg. Tegen een weigering is een beroep bij de bestendige deputatie van de provincie mogelijk.

Schadevergoeding kan worden toegekend wanneer bouw-of verkavelingsverbod een eind maakt aan het gebruik waarvoor het goed dient of bestemd is op de dag van de aanwijzing van de ontwerper van het plan.

Ook de ruil-en herverkaveling worden in deze wet geregeld.

LITT. W.Steigenga, Moderne planologie (1964); Nota over de ruimt. ord. (uitg. Ned. Min. van Volkshuisv. en Ruimt. Ord., 1965); Tweede nota over de ruimt. ord. (ibidem, 1966); Derde nota over de ruimt. ord. (ibidem, 3 dln. 1973—77); A.van Driel en J.van Vliet, Wetgeving, ruimtelijke ordening en volkshuisvesting (4e dr. 1974); J.van Doorn en F.van Vught, Planning, methoden en technieken voor beleidsondersteuning (1978); G.Chadwick, A Systems view of planning (2e dr. 1978); Koninkrijk België, Min. van Openbare Werken, wet van 29. 3.1962, houdende organisatie van de ruimt. ord. en van de stedebouw; L.P.Suetens, Ruimt, ord.; recht en praktijk (4e dr. 1979).