[Lat.], bn. en bw. (-er, -st), openbaar, niet-geheim: de zitting, het examen is publiek; een publiek geheim, iets dat iedereen weet, hoewel er officieel niets over gezegd wordt: een publiek schandaal, overal bekend; iets publiek maken, er algemene bekendheid aan geven (m.n. door de pers); (bw.) openlijk, in het openbaar: iemand publiek te schande maken; zelfst. gebruikt: in het optreden, spreken, openlijk;
2. nietprivé, algemeen, voor iedereen (toegankelijk, bestemd enz.): publieke gebouwen; op de publieke weg; een publieke vrouw, een prostituée; publiek huis, bordeel; een publieke les, les die niet alleen bestemd is voor de gewone leerlingen, maar ook voor andere belangstellenden; publieke veiling; als bw.: ten aanschouwen of ten aanhoren van iedereen: iets verkopen, verpachten;
3. algemeen, niet-particulier, een publieke zaak, een kwestie die van algemeen, van openbaar belang is;
4. van de overheid uitgaand: publieke werken, ambten, instellingen, lichamen; domein; de publieke zaak, openbaar belang.