eigenlijk: Aristokles, Grieks filosoof, *427 v.C. Athene, ♰347 v.C.Athene; uit aanzienlijke familie.
Veelzijdig begaafd en zorgvuldig onderwezen, kwam Platoon al vroeg op de hoogte van de denkbeelden van verschillende filosofen. De persoonlijkheid en de vraagmethode van Sokrates, bij wie hij zich ca.407 definitief aansloot, maakten echter de diepste indruk op hem. Toen deze in 399 werd terechtgesteld, vertrok Platoon gedesillusioneerd naar Megara. Van 389 V.C.-388 v.C. maakte hij een grote reis, o.a. naar Cyrene (Afrika) en ZuidItalië. In Athene stichtte hij in 387 v.C. op een aan de heros Akademos gewijd landgoed zijn ‘werkgemeenschap’, die daarom de naam Academie kreeg en tot 529 n.C. zou blijven voortbestaan.Platoon ondernam in 367 v.C. en 361 v.C. reizen naar Sicilië, waar hij een vergeefse poging deed zijn staatkundige idealen te realiseren bij Dionysios II, tiran van Syracuse. In 361 v.C. keerde Platoon definitief naar Athene terug, waar hij, tot het laatst actief, tenslotte stierf. Pausanias vertelt dat hij bij de Academie werd begraven.Waarschijnlijk zijn Platoons geschriften alle bewaard gebleven (unieke situatie). De authenticiteit van enkele wordt echter betwijfeld. De Apologia en 26 Dialogen zijn zeker echt. Ten aanzien van de 12 Brieven lopen de meningen uiteen, terwijl enkele Dialogen en het boek over de Definities onecht zijn.
Omdat Platoon zijn filosofie niet heeft neergeschreven in één samenvattend geschrift, maar de verschillende themata heeft behandeld in verschillende dialogen, is de onderlinge chronologie van deze geschriften een onmisbare factor bij de reconstructie van zijn filosofie. Men is het er wel over eens dat zijn litteraire oeuvre in drie perioden tot stand kwam:
1. De vroege periode (vóór 390 v.C., dus vóór de stichting van de Academie). In de dialogen van deze periode domineert de figuur van Sokrates. Deze wordt geïdealiseerd, terwijl het gesprek meestal uitloopt op een aporie, een niet-weten. De onderwerpen zijn veelal van ethische aard. Tot deze vroege periode rekent men o.a. de Laches (over de dapperheid), de Eutyfroon (over de vroomheid), de Lysis (over de vriendschap), de Protagoras (over de leerbaarheid van de deugd), de Ioon (over de dichtkunst), de Apologia (een door Platoon samengestelde redevoering, die Sokrates gehouden zou hebben voor zijn rechters), de Kritoon (over de gehoorzaamheid aan de wetten) en de Gorgias (over de retorica en de filosofie).
2. In de periode van de bloeitijd (ca.388 v.C.—366 v.C.) plaatst men die dialogen die een sterker ontologisch of metafysisch karakter hebben. De flitsende dialoog ontwikkelt zich tot een meer rustig tegenover elkaar plaatsen van standpunten en het uiteenzetten van theorieën. De voornaamste dialogen uit deze periode zijn: de Menoon (over de ideeën en de herinnering), de Faidoon (een gesprek over de onsterfelijkheid van de ziel, door Sokrates gehouden met zijn vrienden op de dag van zijn terechtstelling), het Symposion (gesprek over Eroos), de Politeia (over de gerechtigheid en de ideale staatsgemeenschap), de Faidros (over Eroos en de retoriek), de Parmenides (over de relatie tussen de ‘ideeën’ en de ervaring) en de Theaitètos (over het wezen van het weten).
3. In de periode van de ouderdom (366 v.C.-347 v.C.) verzwakken het ontologisch en metafysisch aspect en krijgt Platoons denken een sterk dialectische en meer praktische inslag. De voornaamste dialogen van deze periode zijn: de Sofistes (begripsanalyse van de sofist), de Filebos (over de waarde van kennis en genot), de Timaios (een poging tot een kosmogonie) en de Nomoi (wetten), het enige werk van Platoon waarin Sokrates niet voorkomt.
Platoons filosofie kan uiteraard slechts begrepen worden vanuit de omstandigheden waaronder zij tot stand kwam: de sofistiek; het feit dat Platoon enerzijds een leerling was van Kratylos, die de opvattingen van Herakleitos omtrent de onbestendigheid en veranderlijkheid van de dingen tot in het extreme had doorgevoerd, anderzijds goed op de hoogte was van de zijnsfilosofie van de Eleatische school; het verval van de Atheense democratie. In de 5e eeuw v.C. hadden de sofisten veel van wat tot dan toe vaststond, gerelativeerd. In reactie daarop had Sokrates Platoon leren zoeken naar het wezen van de dingen, naar datgene waardoor iets is wat het is. Zo rees voor Platoon de vraag: waar zijn zekerheid, echte kennis en werkelijk zijn te vinden? Aanvankelijk zocht hij deze zekerheid en echte kennis vooral op het terrein van de ethica, later breidde hij dit zoeken uit tot het domein van de mathematica en de fysica.
In de Faidoon poneerde Platoon zijn hypothese van de ideeën: zou het niet kunnen zijn, dat alle dingen hier slechts ‘afbeeldingen’ of ‘participaties’ zijn van dingen op-zich? Het mooie-hier zou een ‘deelhebben’ kunnen zijn aan het mooie-op-zich. Platoon noemde deze ‘dingen-op-zich’ eidos (idee). Het zijn metafysische entiteiten, werkelijk bestaande in een slechts voor het denken bereikbare plaats. Zij vormen de grond van het zijn en de kenbaarheid van de dingen hier. Het vaste punt voor het denken vindt Platoon dus niet in deze wereld, maar in de wereld van de ideeën: daar heeft de mens in een vóórbestaan de echte werkelijkheid geschouwd, hij heeft die kennis latent naar deze wereld meegebracht, waar zij door het contact met de afbeeldingen of participaties (eidola) weer tot actualiteit gebracht kan worden.
Deze interpretatie van het menselijk kennen impliceert een zeer bepaalde mensopvatting. De mens is bij Platoon eigenlijk een ziel, die vanuit een andere werkelijkheid in deze wereld is gekomen en hier gekluisterd werd aan een lichaam. Dit extreme dualisme stamt uit het pythagorisme en de orfiek. Anderzijds heeft Platoon er oog voor gehad dat de mens een wezen is dat niet uitsluitend gericht staat op de slechts voor het denken bereikbare ideeën, maar ook driften, neigingen en verlangens kent die op minder verheven zaken georiënteerd zijn. Op grond van deze verschillend geaarde functies in de mens stelde Platoon zich de menselijke ziel voor als verdeeld in drie ‘delen’: het streven naar echte kennis (het logistikon), het streven naar eer, macht en zelfhandhaving (het thymoeides) en het streven naar zuiver lichamelijke bevrediging en genot (het epithumetikon). Platoon lokaliseerde deze drie ‘delen’ in resp. het hoofd, de borst en het onderlichaam van de mens.
In zijn Politeia meent Platoon de parallel van dit zielsbeeld te kunnen terugvinden. De samenstellende groeperingen van de staat zijn de ‘grote letters’, waaruit de mens zowel het staatsideaal als het ethisch ideaal van de menselijke gerechtigheid kan aflezen. De staat immers wordt gevormd door:
1. de grote massa van de handwerkslieden, die door de dagelijkse zorg voor de gewone noden en behoeften alsmede door haar hebberigheid gelijkgesteld kan worden met het epithumetikon in de menselijke ziel;
2. uit deze groep worden de wachters (fylakes) geselecteerd, die corresponderen aan het thumoeides in de menselijke ziel en de taak hebben de staat naar binnen en naar buiten te beveiligen;
3. uit de wachters wordt tenslotte, ca. het 50e jaar de groep van de archonten of filosofen gekozen, aan wie de leiding van de staat is toevertrouwd, zoals in de menselijke ziel het logistikon de absolute leiding moet hebben.
Zoals het staatkundig ideaal bestaat in de harmonieuze samenwerking tussen de drie ‘standen’, zo bestaat het ethisch ideaal van de individuele mens in de harmonie tussen de drie ‘zieledelen’. De leiding, zowel in de staat als in de ziel, komt toe aan diegenen die (of aan dat zieledeel dat) in staat zijn (of is) tot echte kennis, tot het schouwen van de onveranderlijke wereld van de ‘ideeën’. De taak van de filosofen in de staat en van het logistikon in de mens bestaat in het nabootsen van orde en schoonheid in deze wereld van vergankelijkheid. In een van zijn laatste geschriften (Timaios) heeft Platoon op mythische wijze beschreven hoe een goddelijke transcedente geest, de Demiourgos, de kosmos vormt naar het model van de onvergankelijke ideeën. Hieruit blijkt dat Platoon tot het laatst toe trouw is gebleven aan zijn conceptie van een onveranderlijke werkelijkheid, waarin het zijn en de kenbaarheid van de dingen hun laatste grond en verklaring vinden. Anderzijds is Platoon zich er in de loop van de jaren van bewust geworden dat een volkomen statische ‘ideeën’-wereld, waarin op geen enkele wijze plaats zou zijn voor beweging, geen laatste antwoord kon zijn op de in zijn filosofie aan de orde gestelde vragen.
M.n. in de Sofistes en de Filebos heeft hij getracht de beweging in zijn wereld van de ideeën te introduceren, teneinde langs deze weg de kenbaarheid van de ideeën te redden en het tevens mogelijk te maken dat er in de bovenzinnelijke wereld van de ideeën kennen zou kunnen bestaan. Men krijgt de indruk dat Platoon tot het eind van zijn leven met deze problematiek geworsteld heeft: hij handhaafde zijn conceptie, maar zag de moeilijkheden, die hij niet heeft kunnen oplossen. Het latere platonisme en vooral het neoplatonisme hebben nieuwe wegen gezocht om Platoons conceptie verder uit te bouwen en meer bruikbaar te maken voor het filosofisch uitzeggen van de volle werkelijkheid. Uitgaven: Platonis opera, door J. Burnet (1899-1906; herdr. 1967-74); Oeuvres complètes (14 dln. 1920-64; Gr. tekst met Fr. vert.); Plato. Verzameld werk, door X.de Win (3 dln. 1962-64); Dialogen (1978). [prof.dr.M.van Straaten]
LITT. J.Guitton, Platon (1960); N.Gulley, Plato’s theory of knowledge (1962); K.Gaiser, Platons ungeschriebene Lehre (1963); G.J.de Vries, Inl. tot het denken van Plato (1966); CJ.de Vogel, Plato (1968); Y.Brès, La psychologie de Platon (1968); K. Bormann, Plato (1973); A.Graeser, Platons Ideenlehre (1975); E.de Strycker, Wat waren de Dialogen van Plato? (1976).