Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

pijp

betekenis & definitie

v./m. (-en),

1. (vero.) fluit, uit riet gemaakte herdersfluit; metalen of houten fluit;
2. (orgel) elk van de buizen waardoor de tonen worden voortgebracht;
3. holle ronde buis, m.n. bestemd om er vloeistoffen of gassen door te laten gaan: de pijp van een goot, waardoor het water afgevoerd wordt; schoorsteen: een schip met drie pijpen;
4. wat op een pijp lijkt: b.v. klos waarop na het spinnen het garen gewonden wordt; met kruit gevulde koker die de buis van een granaatkartets met de kamer verbindt; gang van een dasse-, vosseof konijnehol; (zegsw.) de pijp uit zijn, weg, dood zijn; (in een eendenkooi) ieder van de grachten die in de kooiput uitkomen; holle, cilindervormige plooi in mutsen, halskragen enz.; elk van de beide delen van een broek die de benen bedekken; (anatomie) pijpbeen; (geologie) buisvormige intrusie;
5. rookgerei bestaande uit een langere of korte buis (steel) met een komvormige houder (kop) voor de tabak: Goudse pijpen bestaan uit witte, vuurvaste klei; Duitse pijp, die uit verschillende delen (kop, waterzak, steel en mondstuk) bestaat; Turkse pijp, nargileh, pijp waarbij de rook door water gaat vóór hij in de mond komt; een pijp stoppen, tabak in de kop doen en vast aanduwen; een pijp opsteken, uitkloppen; (zegsw.) daar kan hij een lelijke pijp aan roken, dat kan hem zuur opbreken; nu breekt mijn pijp, nu is het mis; (gew.) de pijp aan Ma(a)rten geven, er de brui aan geven, het opgeven, (ook) sterven; (gew.) hij is geen pijp tabak waard, niets waard, (ook) niet gezond;
6. stang of staafje: een pijp lak, drop; een pijp kaneel.