Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

pijler

betekenis & definitie

m. (-s),

1. steunpilaar, ondersteuning van moerbalken of gewelven;
2. (fig.) dat waarop iets steunt: de pijlers van de staat;
3. (mijnbouw) winningsplaats van kool of erts.

BOUWKUNDE

Een pijler kan o.a. van baksteen, natuursteen of gewapend beton worden opgebouwd. Pijlers dienen om zware belastingen op te nemen, van bruggen, zwaar belaste vloeren e.d. Als pilaar, kolom of zuil hebben pijlers veelal een ronde doorsnede.

MIJNBOUW

Oorspronkelijk was de pijler het ertsmassief of -pilaar die men laat staan om het dakgesteente te ondersteunen wanneer de laag daaromheen door kamers (kamer-en-pilaarwinning) werd ontgonnen (achtergelaten pijler). Maar naarmate de winning dieper gaat, moeten de pijlers terwille van de nodige draagkracht groter worden, zodat het verlies aan delfstof zwaarder weegt.

Daarom tracht men in een tweede fase de pijler min of meer systematisch terug te winnen (Amerikaanse kolenmijnen). Op grote diepte, met dunne lagen, onsamenhangend nevengesteente en betrekkelijk onvaste delfstof (Europese steenkool) worden de pijlers grote panelen die door smalle galerijen omlijnd worden (pijlerwinning). Het woord pijler wijst dan op de smalle gang tussen het winningsfront, en de reeds ontgonnen (opgevulde of ingestorte) zone. De pijler is dus zo hoog als de laag dik is, en zo lang als het paneel breed is. Hij is 3—5 m breed, en verplaatst zich dagelijks zijdelings volgens de voortgang van de winning (mijnbouw).

< >