o. (g. mv.), alleen in vaste uitdr.
1. de voor iets bestemde, de juiste plaats: te en te onpas spreekt men steeds over die zaak; te pas, (in uitdrukkingen) komen, daar komen waar men wezen moet; thans meestal in ongunstige zin: hij is daar lelijk, slecht te gekomen; iets te pas, (in uitdrukkingen) brengen, het te berde brengen en toepassen; (ook) op de juiste wijze ter sprake brengen; dat zal je te pas komen, dat zal ik je betaald zetten;
2. van pas, (in uitdrukkingen), bijtijds; juist van pas, (in uitdrukkingen) komen, op het goede tijdstip komen; (ook) gelegen komen of dienstig zijn; te pas, op de juiste tijd; te komen, gelegen komen; tot iets dienstig of nuttig zijn; passend zijn, bij de omstandigheden behoren: pas in iets, ergens bij te pas, (in uitdrukkingen) komen; van dienst zijn, gebruikt kunnen worden, in een behoefte voorzien: moed komt te pas in alle gevaren; iemand te pas, (in uitdrukkingen) komen, hem van dienst, hem nuttig zijn; (zegsw.) het komt hem in zijn kraam te pas, hij kan er voor zijn doel gebruik van maken; aan (bij) iets te pas, (in uitdrukkingen) komen, ergens bij nodig zijn; bij (in) iets te pas komen, bij iets nodig zijn en daarbij gebruikt of toegepast worden; (wel) te zoals men dat wenst, of zoals iemand nuttig of dienstig is;
3.ernstige, geschikte gelegenheid: het geeft pas, de omstandigheden geven gelegenheid, (ook) het is gepast, het betaamt; waar het pas geeft.