(vloeide over, hef heeft en is overgevloeid),
1. over de rand vloeien, overlopen: een uppel doet de emmer (beker) overvloeien; oneig. (zegsw.)
aar het hart van vol is, vloeit (loopt) de mond van over, men kan niet laten te spreken over dat wat het gemoed geheel vervult;
2. overvloed hebben van: een land overvloeiend van melk en honing; hij vloeide over van vriendelijkheid, was uiterst vriendelijk;
(bij filmopname) het ene beeld in het volgende laten overvloeien, soepel laten overgaan.