(trad op, is opgetreden),
1. op het toneel staan om te acteren: zij is hier in Faust opgetreden; (oneig.) zich (ergens) vertonen in een bepaalde hoedanigheid: als schrijver, als redenaar optreden (werkwoord); een functie gaan vervullen: als adviseur optreden; hij treedt tijdelijk als burgemeester op; er is een nieuw ministerie opgetreden; (van zaken) zich voordoen: dit verschijnsel treedt vooral op bij warm weer;
2. handelen, tot daden overgaan; vandaar ook optreden alleen in die betekenis: anders, krachtig optreden; tegen iemand optreden (werkwoord), zich tegen zijn handelingen verzetten, trachten te beletten dat ..., hem aanpakken; (pregn.) hij kan niet -.