(sloeg op, heeft en is opgeslagen),
1. (overg.) opwaarts, in de hoogte slaan: met een slag of ruk omhoog brengen: een bal opslaan; (kolfspel) een bal de paal met de bal raken; open door het uitslaan de achterpaal en door het terugslaan de voorpaal raken; de hengel snel ophalen;
2. (onoverg.) draaiend, scharnierend omhoog gaan: opslaande vensters;
3. (onoverg.) uit de laagte stijgen, oprijzen: dikke dampen slaan op; uit de grond naar boven komen: vocht dat uit de grond opslaat;
4. (overg.) omhoog richten: hij durft zijn ogen niet opslaan, is zeer bevreesd, beschroomd, verlegen; geen oog uit een boek, van zijn werk opslaan, voortdurend lezen, werken;
5. (overg.) (oneig.) (met betrekking tot geldsommen) hoger stellen, verhogen: de prijzen opslaan;
6.(onoverg.) in prijs stijgen, duurder worden: de boter slaat op;
7. (onoverg.) een bepaalde richting inslaan, opgaan: als men voorbij de kerk rechts opslaat;
8. (overg.) (met een slag) openen, openmaken; (van boeken) het boek ligt opgeslagen; ook met de naam van de schrijver als object: hij slaat dikwijls Cicero op;
9. (overg.) opstellen, neerzetten, in elkaar zetten: een kraam opslaan; zijn tenten, zijn woning ergens opslaan, er zich vestigen;
10. (overg.) op iets leggen, bergen: koopwaren, steenkolen in pakhuizen bergen, een grote voorraad ervan vormen; zijn winterprovisie opslaan, inkopen, opdoen.