Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

oplopen

betekenis & definitie

(liep op, is en heeft opgelopen),

1. (onoverg.) naar boven, naar de hoogte lopen: tegen de dijk oplopen; bij iemand komen oplopen, (ongevraagd) een bezoek brengen;
2. (van een geldsom, een prijs) hoger worden, vermeerderen, toenemen: de renten laten oplopen; het is een oplopend beest, een schuld, een kapitaal dat door intrest aangroeit; de kosten lopen op, worden hoger; een oplopende markt, waarbij de prijzen rijzen; dat meningsverschil liep zeer hoog op;
3. in een bepaalde richting lopen; (zeilvaart) in de wind oplopen, door te loeven de wind voorlijker krijgen; een weg opgaan: ze waren het plein opgelopen;
4. een eind weg verder lopen, op weg gaan: een eindje met iemand oplopen;
5. (gew.) hoog met, veel ophebben met;
6. (overg. of abs.) een schip -, inhalen; land oplopen, naderen;
7. (overg.) vinden: ik heb hem op straat opgelopen; vinden, krijgen, opdoen: waar heb je dat nieuws opgelopen?; (ook) onverlangd krijgen, zich op de hals halen: een pak slaag oplopen; een verkoudheid oplopen, ziek, verkouden worden;
8. (onoverg.) (van een zieke) op de been, op zijn: hij begint al op te lopen.

< >