(friste op, heeft en is opgefrist).
1. (overg.) weer fris maken: de bloemen zijn door de regen weer aardig opgefrist; zich wat opfrissen, na verhit zijn of vermoeienis zich wat wassen en toilet maken; (fig.) iemands geheugen opfrissen, hem zaken weer in het geheugen terugroepen; zijn Engels opfrissen, zich er opnieuw op toeleggen, het ophalen;
2. (onoverg.) weer fris worden: de lucht is na het onweer geheel opgefrist; (ironisch) daar zal hij van opfrissen, daar zal hij vreemd van opkijken.