bn. (—er, —st), kwaad van aard: een ondeugende hond;
gewaagd: die plaatjes zijn nogal —;
stout, ongezeglijk, brutaal; guitig, spotachtig, plaagziek: geestig en — was hij van natuur; (bw.) schalks: als hij die grap vertelt, kijkt hij altijd zo —.