v. (-n, -s), wijze waarop het onderwijs wordt gegeven.
ⓔ Het begrip onderwijsmethode wordt gebruikt zowel om de aanpak van het gehele onderwijs in bepaalde scholen als die van het onderwijs in de afzonderlijke vakken aan te duiden. In het begin van de 20e eeuw was het klassikale lesgeven als onderwijsmethode vrijwel algemeen. Een docent had één klas, die onder zijn leiding een bepaald voorgeschreven program afwerkte. Met de bijzondere aard van de afzonderlijke leerlingen kon weinig rekening worden gehouden. Ook was het leren van de voorgeschreven leerstof de hoofdzaak, zodat de algemene opvoeding nauwelijks aan de orde kon komen. Men trachtte verbeteringen aan te brengen door, met behoud van het klassikale systeem, afzonderlijke scholen te stichten voor vele soorten gehandicapten (buitengewoon onderwijs) of wel door voor verschillend begaafden aparte klassen te vormen, verder door vermindering van het aantal leerlingen per klas, waardoor meer aandacht voor elk kind mogelijk werd.
Men trachtte ook scholen geheel anders in te richten, nl. door het klasseverband losser te maken en de leerlingen meer individueel of in groepjes zelfstandig te laten werken. Zo ontstonden de daltonscholen (➝daltononderwijs). Nog verder in de individualisering gingen het montessorionderwijs, de ➝vrije scholen, de ➝Werkplaats Kindergemeenschap van Kees Boeke, de IVO-scholen (➝individueel voortgezet onderwijs) en het ➝Jenaplan. Er is een vrij algemeen streven, om vele verschillende werkvormen toe te passen. De leraar zal voordrachten geven, maar ook vaak alleen maar aanwijzingen en hulp bij het door de leerlingen zelf organiseren van de werkzaamheden. Dit is b.v. het geval bij het ➝projectonderwijs.
Een vrijere indeling van de schooltijd dan volgens de voorgeschreven urentabellen wordt steeds meer gevraagd en mogelijk gemaakt. Uitgaan van de doelstellingen van de school en, na gebruik van alle beschikbare middelen voor het bereiken daarvan, het testen van de resultaten wordt meer en meer gezien als de leidraad bij het moderne onderwijs.