(Gr.: Manes, Lat.: Manichaeus), Vooraziatisch godsdienststichter, *14 april 216 te Mardinoe (Noord-Babylonië), ♱(als martelaar) 26 februari 277 te Goendzjapoer (Perzië); zoon van de Perzische prins Patik. Mani groeide op in de kring van een joods-christelijke sekte.
Hij beschouwde zichzelf als de Parakleet, de definitieve brenger van de openbaring en werd de stichter van een wereldreligie, het manicheïsme. Volgens oosterse bronnen trad hij voor het eerst met zijn leer naar voren op de kroningsdag van koning Shapur I (20 maart 242). Gedurende de regering van deze vorst stond Mani in hoog aanzien. Hij reisde naar India en door het rijk der Parthen als zendeling van zijn openbaring. Zijn leer stuitte op weerstand bij de volgelingen van Zoroaster. Behalve door zijn prediking verbreidde hij zijn leer door zijn geschriften en door de uitzending van apostelen. Sinds 1970 is een biografie van Mani uit de oudheid bekend, via papyrusfragmenten. LITT. L.J.Ort, Mani (1967).