[Syrisch mad‘a, intelligentie, kennis], m. (—s), (ook: Soebba), lid van een oude, syncretistische, gnostieke gemeenschap in Zuid-Irak en het aangrenzende deel van Iran.
Vroeger werden de mandeeërs ook wel johanneschristenen genoemd, wegens de rol van Johannes de Doper in hun geloof. De sekte is echter niet christelijk.
Het mandeïsme bevat elementen die aan Laat-babylonische, joodse en christelijke voorstellingen herinneren, en vertoont invloed van het parsisme. De leer is dualistisch: tegenstelling van een rijk van het licht en een van de duisternis, waaruit ook de wereld is voortgekomen. Redding is mogelijk door de Mandâ d’hayyé, de Verlosser (eigenlijk: de kennis Gods). Veel waarde wordt gehecht aan rituele reinheid, aan de doop door driemaal onderdompelen in vooraf gewijd water, gevolgd door de ceremoniën tot opneming in de gemeente. Een priesterstand zorgt voor de juiste uitvoering van de ceremoniën. De afkomst van de mandeeërs is onzeker, vermoedelijk uit Palestina of omgeving; hun leer was vanaf de 3e eeuw tamelijk verbreid, maar na de vestiging van de islam stonden de mandeeërs aan vervolging bloot. Hun aantal is daarna klein gebleven (ca. 4000).
LITT. K.Rudolph, Die Mandäer (2 dln. 1960—61); E.S.Drower, The mandaeans of Iraq and Iran (1962); R.Macuch, Handbook of classical and modern mandaic (1965); H.Gese e.a., Die Religionen Altsyriens, Altarabiens und der Mandäer (1970).