(loosde, heeft geloosd),
1. uit het lichaam verwijderen, kwijtraken: zuchten lozen, slaken; zijn water lozen, urineren;
2. (van overtollig water) laten wegvloeien of (door een gemaal) afvoeren, uitwerpen; ook abs.: deze boezem loost op de IJssel;
3. zich ontdoen van, laten lopen: gelukkig heb ik hem kunnen lozen, ben ik hem kwijt; iemand lozen, wegzenden, de deur uit werken; (gew.) een pand lozen, inlossen.