(loste, heeft gelost),
I. (overg.)
1. loslaten; (van postduiven) laten uitvliegen;
2. losser doen worden, ontspannen: een koord lossen;
3. (van een schuld, een rente) door betaling aflossen, afkopen;
4. (een lading) uit het schip of het voertuig brengen, uitladen: vaten -; en laden; zijn vrachtje lossen; (van dieren) zijn gevoeg doen, of werpen; met het vaar- of voertuig en metonymisch met de schipper als onderwerp: de schepen kunnen onmiddellijk voor de fabriek -; (een vaar- of voertuig) ontladen: een wagen lossen; het schip is binnen 24 uur gelost;
5. afschieten: zonder een schot te lossen; (voetbal) een schot op het doel lossen;
II. (onoverg.) (van vaar-of voertuigen) van de lading ontladen worden: deze kipkarren lossen gemakkelijk.