(liet los, heeft losgelaten),
I. (overg.)
1. niet vasthouden, vrijlaten: zij hebben de gevangenen weer losgelaten; een touw loslaten;
2. met rust laten: ik laat je niet los, eer je mij nog een paar inlichtingen gegeven hebt; (van gevoelens, gedachten enz.) die gedachte liet hem niet los, hij moest daar steeds aan denken;
3. in de steek laten: wij kunnen hem niet loslaten; opgeven: de traditie loslaten;
4. niet voor zich houden, laten blijken: van het geheim laat hij niets los;
5. toelaten dat iets in beweging komt: de driften zijn losgelaten;
II. (onoverg.) niet vast blijven zitten, losgaan, los worden: het behangsel laat daar los; de lijm heeft losgelaten.