Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

liggen

betekenis & definitie

(lag, heeft en is gelegen),

1. (op het langste) vlak uitgestrekt zijn: hij lag voorover op de grond; hij ligt nog op bed; de hond lag bij zijn stoel; in zwijm, in onmacht, bewusteloos liggen; de bal ligt op de grond; op de loer liggen; uit het raam liggen, (ook fig.) toeschouwer zijn; iemand links laten liggen, geen notitie van hem nemen; zich aan iets gelegen laten zich ermee inlaten, er moeite voor doen of zich eraan storen;
2. in bed, op een rustbank enz. uitgestrekt zijn of vertoeven: als je moe bent, ga dan een poosje liggen; (zegsw.) liggen de handen, dan liggen de tanden, als men niet werkt, kan men niet eten; gaan liggen, zich ziek te bed begeven; ziek liggen, op sterven liggen, in de kraam liggen, in de genoemde toestand te bed zijn; (pregn.) ziek zijn: zij ligt reeds acht dagen plat; onder één deken liggen, het met elkaar eens zijn; (bijbel) bij een vrouw liggen, met haar slapen;
3. begraven zijn: op dat kerkhof ligt nog familie van mij; hier ligt ... (op grafzerken);
4. zich bevinden: buiten de poort lag een brede laan; het eiland Borkum ligt in de Noordzee; Antwerpen ligt aan de Schelde; in een bepaalde genoemde toestand zijn: met iemand in proces liggen, een proces tegen hem voeren; met iemand overhoop liggen, in onmin met hem zijn; naderend tot koppelww. in uitdrukkingen als: de toestand ligt hier anders; de verhoudingen liggen hier moeilijk;
5. (fig.) uitgespreid zijn over: de zonneschijn lag over de velden; als een last: er ligt iets op zijn lever, het ligt zwaar op zijn maag;
6. (gemeenz.) bezig zijn: te zeuren, te plagen;
7. onaangeroerd ergens zijn, rusten: dat bier moet nog een paar maanden liggen, voor je het kunt drinken; laten liggen, achterlaten: ik heb dat boek laten liggen; (fig.) het lelijk (enz.) laten liggen, het er slecht afbrengen, een slecht figuur slaan; iets hebben liggen, iets bezitten dat men op het ogenblik niet gebruikt: ik heb honderd gulden liggen, kun je die gebruiken, dan zijn ze tot je dienst;
8. overwonnen, machteloos zijn: hij ligt er!; iemand hebben liggen; onder de voet liggen; meer in de zin van zich niet laten gelden, niet opgemerkt worden: (ergens) verborgen, vergeten liggen; in een hoek de zaak, het geval ligt ertoe, het is nu eenmaal zo, er is niets aan te veranderen;
9. gaan liggen, rustig, stil worden: de wind is gaan liggen;
10. vertoeven, verblijf houden: ergens thuis liggen, in de kost zijn; in garnizoen, in bezetting liggen; geplaatst zijn: de lijn die in dit vlak ligt; dat ligt nog in het verschiet; het ligt zus of zo, is er zo mee gesteld;
11. aan,
a. afhangen van: dat ligt aan hem; ook: te wijten zijn aan: dat lag aan verscheidene oorzaken; aan mij zal het niet -, ik zal mijn best ervoor doen;
b. alleen in betrekking tot de of het genoemde gelden: dat ligt aan jou, dat is jouw subjectief gevoel (maar is in werkelijkheid niet zo); is het nu zo koud, of ligt het aan mij?, is het werkelijk zo of denk ik het alleen maar?;
12. (met datief) overeenkomen met iemands gewoonte, karakter of aanleg: dat ligt mij niet, dat gaat mij niet goed af; in het gehoor liggen, gemakkelijk opgenomen (en onthouden) worden;
13. met verwisseling van subject: dat bed ligt hard, het voelt hard als men erop ligt.