(leunde, heeft geleund),
1. steunen, (ten dele) rusten (op): op een stok leunen; hij leunde op zijn schouder; (fig.) zich verlaten op: op iemands vriendschap
2. in een min of meer schuine richting met het bovenste gedeelte steunen tegen iets, hangen op, rusten: hij leunde tegen de muur; (oneig.) het dorp leunde tegen de berg.