Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2021

lang

betekenis & definitie

bn. en bw.,

1. een bepaalde of de genoemde uitgestrektheid in de lengte hebbende, in de lengterichting groot zijnde: deze stokken zijn even lang; hij viel zo als hij was op de grond; de tafel is meer dan breed; met aangeving van een maat in de accusatief: de kamer is 6 m lang; (fig. zegsw.) het is net zo als (het) breed (is), het maakt geen verschil, komt op hetzelfde neer;
2. een betrekkelijk grote uitgestrektheid in de lengte hebbende, het tegengestelde van kort: een touw, een lange rij; (van personen) hoog van gestalte: de tamboer-majoor was een zeer lange kerel; een lange arm, hij heeft veel macht, veel invloed; koningen hebben lange armen, hun macht reikt ver; met lange tanden eten, niet met smaak eten; op de lange weg, op den duur, mettertijd ; de lange weg maakt een moede man (knecht), een taak die men eerst als licht aanvaard heeft, blijkt op den duur toch te zwaar; iets op de lange baan schuiven, een zaak slepende houden, uitstellen; lang van stijl (stof) zijn, zeer breedvoerig zijn in spreken of schrijven; met een lang gezicht iets doen, met tegenzin; een lang gezicht zetten, verbluft staan, niet weten te antwoorden; lang haar dragen, dat neerwaarts afvalt, niet kortgeknipt; (van kleren) afhangend of naslepend; een lange Jan, een hoge toren; lange pijp, Goudse pijp met lange steel; lange turf, uit het hoogveen gestoken turf; (fig.) zij heeft een lange tong, zij babbelt te veel, (ook) het is een kwaadspreekster; hij heeft lange vingers, hij is diefachtig; lange vingers, bepaald soort lange, smalle biscuits (woordmerk); lange tenen hebben, gauw beledigd zijn; lange waar, macaroni, spaghetti, vermicelli;
3. (van vloeistoffen) slap, dun: saus te van nat; bij het uitschenken taai, draderig, slijmerig: lange melk, wei; vandaar langzuivel, kaas gemaakt van lange melk;
4. (van tijd) geruime tijd durend (abs. of in verhouding tot het gemiddelde of normale): de dagen worden -; lange tijd; wij hebben morgen de langste dag; de tijd valt mij -, ik verveel mij; papier, lange wissel, wissel die eerst enige weken of maanden na de trekking vervalt; wissel op zicht; krediet, krediet voor langer dan een jaar; het trekken, het lang maken; (bw.) geruime tijd: het is geleden; na mijn vertrek; al -, sinds geruime tijd; hij maakte het niet -, hij brak spoedig af, hij vertrok spoedig enz.; hij zal het niet meer maken, zal spoedig sterven; als je denkt dat ik dat zal doen, kun je wachten, dat zal ik zeker niet doen; in verbindingen met een meervoudig tijdsbegrip weer te geven met veel: ik zag hem in lange jaren niet;
5. (van tijd) zekere of de genoemde duur hebbend, gedurende een tijd, zonder dat die duur groot hoeft te zijn: hoe duurde die oorlog?, het wordt hoe langer hoe erger, naarmate het duurt, wordt het erger ;speel maar, hoelanger, hoe liever, hoe langer je speelt, hoe liever ik het heb; niet langer, niet meer: het vriest niet langer;
6. (als bw. van graad; steeds met een ontkenning) volstrekt, helemaal: men was het lang niet eens; nog lang niet, bij (lange) niet, op (lange) na niet, op verre na niet, in genen dele;
7. (ook: volkomen, gesloten) lange klinkers, die schijnen langer te duren dan andere; lange lettergreep, lettergreep die een lange klinker of tweeklank bevat of op een groep van medeklinkers eindigt;
8. (kaartspel) de kleur waarvan men het grootste aantal kaarten in handen heeft: lange kleur.