v., het hoger worden van het kookpunt van een vloeistof wanneer men er een niet-vluchtige stof in oplost.
(e) Kookpuntsverhoging ontstaat doordat bij een bepaalde temperatuur uit een vloeistofoppervlak minder moleculen wegdampen wanneer een deel van dat oppervlak in beslag wordt genomen door vreemde moleculen. Pas bij een hogere temperatuur wordt dan de dampdruk van 1 atm bereikt, waarbij de vloeistof gaat koken. De verhoging is evenredig met het aantal vreemde deeltjes in oplossing, dus de concentratie c gedeeld door het molecuulgewicht m, in formule: AT = A— waarbij A de moleculaire kookpuntsverhoging is, die karakteristiek is voor de vloeistof. Men kan dus de kookpuntsverhoging gebruiken voor bepaling van molecuulgewichten. Voor water bedraagt de moleculaire kookpuntsverhoging 0,52 °C, zodat zeewater slechts een fractie van een graad hoger kookt dan zuiver water.
Bij verdunde oplossingen hangt de kookpuntsverhoging in het algemeen niet af van de aard van de opgeloste stof, echter wel van de aard van het oplosmiddel. Bij oplossingen van elektrolyten in water treden afwijkingen van deze regel op, veroorzaakt door elektrische krachten die de watermoleculen en de ionen op elkaar uitoefenen.