Engels econoom, *5.6.1883 Cambridge, †21.4.1946 Londen. Keynes werd in 1906 ambtenaar bij het India Office.
Van 1909–46 was hij lector te Cambridge, van 1911–45 redacteur van The Economic Journal en van 1913–45 secretaris van de Royal Economic Society. Hij vertegenwoordigde het Departement van Financiën, waaraan hij vanaf 1915 verbonden was, op de Vredesconferentie te Versailles na de Eerste Wereldoorlog. Op grond van zijn ernstige bezwaren tegen de economische bepalingen van het vredesverdrag nam hij ontslag uit de overheidsdienst en keerde in 1919 terug naar Cambridge. Sindsdien verscheen een aantal theoretische werken van zijn hand, die stuk voor stuk grote invloed uitoefenden, o.a. A treatise on money.Zijn grote betekenis ontleent Keynes echter aan zijn General theory of employment, interest and money. In deze algemene theorie van de werkgelegenheid leverde hij scherpe kritiek op de klassieke gedachtengang, volgens welke de hoogte van het nationaal inkomen steeds een volledige benutting van de produktiecapaciteit waarborgt, de totale produktie door de markt wordt opgenomen en algemene overproduktie uitgesloten is; algemene werkloosheid dus ook. Keynes betoogde tegen de aanhangers van de →Klassieke School dat de Wet van →Say in een geldgebruikende volkshuishouding niet zonder meer opgaat. Uit goederenverkoop verkregen geld behoeft nl. niet noodzakelijk voor goederenaankoop te worden aangewend, maar kan worden vastgehouden (opgepot) of voor kredietaflossing worden gebezigd. Omgekeerd kan door middel van geldschepping of ontpotting vraag naar goederen worden uitgeoefend zonder dat daar een aanbod tegenover staat. Psychologische factoren spelen daarbij volgens Keynes een grote rol; zijn speciale interesttheorie was er voor een goed deel op gebaseerd.
Monetaire verstoringen zijn dientengevolge zeer wel mogelijk en kunnen de geldkringloop in opof neerwaartse zin doorbreken. Zo komt aan perioden van hoogconjunctuur een einde door uitputting van de investeringsmogelijkheden, dalende winstverwachtingen, toenemende oppottingen en stijgende rente (waardoor investeringen minder rendabel worden). De investeringsactiviteit neemt af, dientengevolge de consumptie, en een cumulatief proces van inkomensvermindering komt op gang, dat bij de ondernemers tot verliezen leidt en werkloosheid doet ontstaan. Keynes betoogde dat het nationaal inkomen, eenmaal in de depressie aangeland, op een laag peil kan worden bevroren zonder kans op herstel; de bestedingen schieten tekort om alle produktiecapaciteit te benutten. De hoop dat een overschot aan besparingen via een lage rentevoet tot een opleving der investeringen zou leiden, was vervlogen. Volgens Keynes was er in de depressie geen overschot aan besparingen; deze waren door de daling van het nationaal inkomen verdwenen, zoals dat inkomen goeddeels was verschrompeld.
Prijsen loonaanpassing zouden deze situatie slechts kunnen verergeren. Volgens Keynes was onder deze omstandigheden koopkrachtsvermeerdering een gebiedende eis, b.v. door belastingverlaging (stimulans voor particuliere investeringen en consumptie), een →goedkoop-geldpolitiek en door het op grote schaal doen uitvoeren van openbare investeringen. Vooral de investeringen achtte Keynes van groot belang in verband met de sterke inkomensverhogende werking die ervan uitgaat (→multiplieranalyse). De tekorten die op de overheidsbegroting zouden ontstaan, moesten worden gefinancierd met nieuw gecreëerde geldmiddelen of liever nog door in de hausse gekweekte overschotten, verkregen door in deze periode de overheidsuitgaven te verminderen en de belastingen te verhogen (anticyclische budgetpolitiek).
Begrijpelijk is dat Keynes’ theorie in de wereldcrisis van de jaren dertig onmiddellijk aansloeg, omdat alleen zij de middelen voor een actieve depressiebestrijding aangaf. Tijdens de Tweede Wereldoorlog stelde Keynes zich wederom in dienst van zijn land. In zijn functie van adviseur aan het Departement van Financiën en directeur van The Bank of England hield hij zich vooral bezig met problemen van de oorlogsfinanciering. Hij speelde voorts een belangrijke rol bij de totstandkoming van de Leenen Pachtwet (1941), de overeenkomst van →Bretton Woods (1944) en de grote naoorlogse lening van de VS aan Engeland (1946). Ook na de Tweede Wereldoorlog heeft de economische politiek lange tijd onder invloed van de Keynesiaanse analyse gestaan. Toen de economische politiek echter een sterk accent ging leggen op het groeibeleid, verdween de op Keynes’ visie gebaseerde conjunctuurpolitiek iets meer naar de achtergrond. Bovendien is de werkloosheid zozeer van structurele aard gebleken, dat het Keynesiaanse beleid, dat bestaat uit het opvoeren van overheidsuitgaven, geen effect sorteert.
Werken: Indian currency and finance (1913), The economic consequences of the peace (1919), A treatise on probability (1921), A revision of the treaty (1922), A tract on monetary reform (1923), A treatise on money (1930), Essays in persuasion (1931), General theory of employment, interest and money (1936), How to pay for the war? (1940).
Uitgave: The collected writings of J.M.Keynes (1972).
LITT. R.F.Harrod, The life of J.M.Keynes (1951); L.R.Klein, The Keynesian revolution (1947, 2e dr. 1950); K.K.Kurihara, Introd. to Keynesian dynamics (1956); K.K.Kurihara, The Keynesian theory of econ. development (1959); M.Keynes (red.), Essays on J.M.Keynes (1975); D.Patinkin, Keynes’ monet. thought (1976).