Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

India

betekenis & definitie

(Bharat), federale republiek in Zuid-Azië, begrensd door de Arabische Zee, de Golf van Bengalen, Bangla Desj, Bhutan, Birma, Nepal, Afghanistan en Pakistan; 3287590 km2, 609 mln. inw. Hoofdstad: New Delhi.

FYSISCHE GESTELDHEID GEOLOGIE. Globaal kan India verdeeld worden in het →Deccanplateau, het gebergtesysteem van de →Himalaja en het laagland van de Ganges en de Brahmaputra.

Het Deccanplateau is het oudste massief van India (→Gondwanaland) en bestaat uit precambrisch geplooide gneis en kwartsiet, waarover in het Krijt basalt is afgezet. Door erosie is het plateau deels een cuestalandschap geworden (m.n. in het noorden), deels een schiervlakte met aan de rand mesas, die in het Tertiair weer werden opgeheven.

De Himalaja, die begrensd wordt door de doorbraakdalen van de Indus en de Brahmaputra, is een tertiair plooiingsgebergte op de grens van India en China.

Het laagland van de Ganges en de Brahmaputra ligt tussen het Deccanplateau en de Himalaja en is het jongste deel van India. Het laagland dat tot 500 km breed is, wordt gevormd door een trog die in het Pleistoceen is opgevuld met puin van m.n. de Himalaja.

RELIËF EN AFWATERING. De Himalaja is een hooggebergte met grote hoogteverschillen. Het Deccanplateau is een scheefgestelde schiervlakte met een helling naar het oosten. Het afwateringspatroon wordt beheerst door de Himalaja en het Deccanplateau. De Himalaja voedt de rivieren vooral met smeltwater, waardoor zij een vrij constant debiet hebben. Tijdens de zuidwestmoesson is door de grote hoeveelheid water van stuwregens overstromingsgevaar aanwezig. Van het Deccanplateau wordt m.n. neerslagwater afgevoerd (moessonregen), waardoor de kleinere rivieren in de droge tijd indrogen.

KLIMAAT. Het klimaat wordt volledig beheerst door de moessons. Van jan. — mrt. heerst er een droge en koude noordooststroming. Van juni—sept. waait de zuidwestmoesson die de meeste neerslag afgeeft in de stuwregens, m.n. aan de zuidwestkust van India en aan de zuidkant van de Himalaja. Van april—mei kent India een warme, droge periode; van okt. — dec. is het over het algemeen droog, maar koel. Door de uitgestrektheid lopen de temperaturen in India en de neerslag binnen een bepaalde tijd sterk uiteen.

De meeste neerslag valt langs Malabar (tot 6000 mm per jaar), de minste neerslag (tot 200 mm) valt in de Thar Woestijn. De temperatuurverschillen worden vooral bepaald door het verschil in geografische ligging.

FLORA. De natuurlijke vegetatie wordt, met uitzondering van de Himalaja, gekenmerkt door de hoeveelheid neerslag en de geografische breedte. De westkust bezit tropisch regenwoud, aan de oostkust is het bos minder weelderig. Het binnenland, dat m.n. een savannevegetatie kent, is droger en de bomen verliezen in de droge tijd het blad. De Gangesdelta kent een moerasvegetatie; aan de kust komen mangroven voor. De voet van de Himalaja (tot 900 m) wordt bedekt met een tropische vegetatie door de hoge neerslag en de gelijkmatige temperatuur. Het noordwesten is een savanne-woestijngebied.

FAUNA. India kent een grote verscheidenheid aan dieren. Zo zijn te noemen: schubdier, gaviaal, verschillende agamen, waranen, python, brilslang, vele hoenderachtigen, bijeneter, slangenhalsvogel, apen en halfapen (lori), lippenbeer, kraagbeer, tijger, luipaard, panter, olifant, neushoorn, zwijnshert, axishert, barasinga en waterbuffel.

BEVOLKING India toont een grote verscheidenheid aan etnische groepen. Zij kunnen m.n. gerubriceerd worden onder de Indo-Arische (Indiden) in het noorden en de Dravidische (Melaniden) groepen in het zuiden. De bewoners van Noord-India hebben een wat lichtere huidkleur dan die in het zuiden en zijn ook langer van gestalte. Een aparte groep vormen de Weddiden op het Deccanplateau, afstammelingen van de oorspronkelijke bewoners van India die door invasies zijn teruggedrongen.

India omvat ca. 14 % van de totale wereldbevolking.

Sinds de 19e eeuw is de ontwikkeling schoksgewijs verlopen, deels door verbeterde gezondheidszorg en vooruitgang in de agrarische sector, anderzijds door telkens optredende hongersnoden. In de laatste decennia wordt het sterftecijfer steeds minder verontrustend beïnvloed door hongersnoden. Om een snelle bevolkingstoename tegen te gaan propageert de regering sinds 1958 geboortenbeperking; in 1976 werd een nog strenger geboortenbeperkend programma aangekondigd. Men hoopt de bevolkingstoename op 13 mln. per jaar te krijgen. Het geboortencijfer was in 1975 35 0/00, wat men terug wil brengen tot 27 0/00. De sterke groei van de bevolking hangt ten nauwste samen met een daling van het sterftecijfer (1911—20: 48,6 %o tot 11,3 %o in 1975) en de afneming van de kindersterfte.

De gemiddelde levensduur is ca. 50 jaar (1920: 20 jaar). De verdeling van de bevolkingsdichtheid is zeer ongelijk. Dichtbevolkt zijn de Gangesvlakte (Uttar Pradesh, Bihar, West-Bengalen) en de staten Kerala en Tamil Nadu. Dunbevolkt zijn de droge gebieden: Rajasthan, Kasjmir en Jammu; enin het oostelijke berglandschap: Manipur, Meghalaya en Nagaland. India is niet sterk geürbaniseerd (20 %), maar de omvang van de stedelijke bevolking behoort tot de hoogste ter wereld; er zijn zeven miljoenensteden waar te zamen ca. 4 % van de Indiase bevolking woont. Die steden zijn: Bombay (5,9 mln.), Calcutta (3,1 mln.), Delhi (3,2 mln.), Madras (2,4 mln.), Ahmadabad (1,5 mln.), Kanpur (1,1 mln.) en Bangalore (1,5 mln.).

TAAL. De officiële taal is het Hindi in Danagarischrift; Engels is de tweede taal gebleven. Overigens worden in India ca. 180 talen en ruim 500 dialecten gesproken. Van de twaalf voornaamste talen zijn er acht Indo-europees en vier Dravidisch. Zestien regionale talen zijn wettelijk vastgelegd. Het Hindische taalgebied strekt zich uit van Punjab tot Bengalen.

Verdere Indo-europese hoofdtalen zijn Oerdoe, Marathi, Bengali, Gujarati, Oriya, Rajasthani, Punjabi en Assamees. De vier voornaamste Dravidische talen zijn: Telugu, Tamil, Kannada en Malayalam. Buiten de beide hoofdgroepen vallen de talen van vrij primitieve stammen als de Bhils en de Nagas en de Tibetaanse talen in het noordelijk grensgebied. De taalkwestie vormt een politiek vraagstuk in India. GODSDIENST. Ondanks de zeer sterke etnische en linguïstische divergering is India door het hindoeïsme een betrekkelijke culturele eenheid, behalve in Kasjmir en Jammu waar de moslims overheersen. Van de bevolking is 82,7 % hindoe, 11,2 % moslim, 2,4% christen, 1,8 % sikhs, 0,7 % boeddhistisch en 1,2% overige.

De verdeling van de hindoes in kasten en paria’s is door de wet ongedaan gemaakt, maar op het platteland heeft zij nog wel betekenis, al is overal de tendens om het moderne, stedelijke leefpatroon te volgen duidelijk groeiend. COMMUNICATIE. India kende 822 dagbladen in 1976 en 11363 tijdschriften. Meer dan 50 % van de totale oplage verschijnt in het Engels, Hindi of Tamil. De meest gezaghebbende zijn 83 dagbladen uit de grote steden met een oplage van 3 mln. De bekendste dagbladen zijn: Indian Express, Times of India, Statesman en Navbharat Times. In 1976 waren er 14,9 mln. radio’s, 314000 televisies en 1,8 mln. telefoons in gebruik. Het omroepbestel is in staatshanden: All Indian Radio (73 stations) en All Indian Television (12 stations).

ECONOMIE India is m.n. agrarisch: 72 % van de beroepsbevolking (tabel 1) werkt in de landbouw, die ongeveer de helft van de nationale produktiewaarde oplevert. In de industrie zijn de textiel(katoen) en metaalindustrie het belangrijkst. Vanaf 1956 werd vooral de industrie gestimuleerd in vijfjarenplannen. De industrialisatie is vooral noodzakelijk vanwege de agrarische overbevolking, de snellere bevolkingsaanwas en Indias negatieve handelsbalans. Het probleem van de agrarische overbevolking zal echter m.n. opgelost dienen te worden door agrarische produktiestijging. De zware industrie geeft vrij weinig mensen werk en vergt veel meer kapitaal dan de arbeidsintensievere industriebranches.

Deze laatste worden geremd door de geringe koopkracht van de Indiase bevolking. De lage akkeropbrengsten per ha zijn een gevolg van de schaarste aan mest, aan kapitaal (hoge rentevoet, te weinig coöperatief krediet) en de versnippering van de grond. Het gebrek aan mest vloeit vooral voort uit het gebruik ervan als brandstof en een tekort aan kunstmestproduktie. Daar het afslachten van koeien voor de hindoe taboe is, wordt tegelijkertijd een veel te grote, deels ondervoede en dus maar weinig opleverende veestapel in stand gehouden. De versnippering van de grond is niet alleen een gevolg van de te dichte bevolking, maar ook van bezitsverhoudingen, die door de regering veranderd worden. De agrarische voorlichting is in India zwak door gebrek aan deskundig personeel.

Door community development wordt getracht de boeren te stimuleren tot een verhoging van de landbouwproduktie te komen. De regering probeert zo veel mogelijk pachters tot eigenaars van de door hen bewerkte grond te maken om het particulier initiatief tot grondverbetering aan te moedigen. Ondanks deze maatregelen is de agrarische produktie langzaam gestegen en blijft een deel van de bevolking ondervoed. In 1972 heeft de regering de binnenlandse graanhandel overgenomen om een goede graanverdeling over India te waarborgen. Omdat echter veel graan toch via de vrije markt werd aangeboden, is de graanhandel later vrijgegeven. Het slagen van de agrarische sanering blijft het kernpunt van de Indiase economie, want slechts grotere koopkracht kan de grondslag vormen voor de snellere uitbreiding van de lichte industrie, die voor de oplossing van het bevolkingsvraagstuk veel meer betekenis heeft dan de zware industrie.

Ondanks nieuwe stimulerende maatregelen van de regering ten gunste van de buitenlandse bedrijven blijft de industrie geremd door gebrek aan energie. India. Tabel 1. Verdeling van de beroepsbevolking bedrijfstak aantal werknemers landbouw, bosbouw, visserij 129963000 mijnbouw 922800 verwerkende industrie 17067500 elektriciteit, gas, waterleiding 532400 bouw 2215300 handel en horeca 8748300 transport en communicatie 4401200 financiën, verzekeringswezen 1289900 sociale dienst 14017900 overige activiteiten 1215100 totaal 180373400 LANDBOUW. India bestaat voor een groot deel uit onvruchtbaar rotsgebied; slechts 50 % van de bodem is voor cultuurgrond geschikt. Tot de vruchtbaarste gebieden behoren de lavagronden (m.n. voor katoen) ten oosten van Bombay en de sedimentale gronden langs rivieren en kust. Van de cultuurgrond is 1,6 mln. km2 akkerland.

In het algemeen verbouwen de Indiase boeren voor eigen gebruik en slechts weinig voor de markt. Ca. 50 % van de agrarische bedrijven zijn kleiner dan 1 ha en slechts 4 % van de bedrijven is groter dan 10 ha. Rijst wordt m.n. geteeld in Bengalen, de Neder-Gangesvlakte en (in de delta’s en laaglanden) langs de kust. Tarwe wordt m.n. in het noorden verbouwd. Tot de belangrijkste marktgewassen behoren thee, suikerriet, oliezaden, katoen, jute, tabak en kokosnoten. Ondanks de vrij geringe produktie per hoofd behoort India in absolute cijfers tot de eerste agrarische producenten van de wereld.

Het brengt ca. 30 % van de wereldproduktie aan thee voort, 20 % van de rijst, 25 % van de aardnoten, 10 % van de kokosnoten, 20 % van het lijnzaad en 10 % van de tabak. India heeft twee oogsten per jaar, de rabi en de charif resp. in vooren najaar. India heeft na China het grootste geïrrigeerde areaal ter wereld, ca. 0,3 mln. km2.

VEETEELT. India heeft de grootste (en vermoedelijk ook de slechtste) rundveestapel ter wereld. De melken vleesproduktie is gering (resp. 25 mln. t en 0,8 mln. t in 1975). Omdat het rund voor de hindoe een heilig dier is, roept afslachting van een gedeelte van de veestapel ter verbetering van de rest grote weerstand op. In 1975 telde India 180 mln. runderen, 60 mln. buffels, 40 mln. schapen, 70 mln. geiten, 0,9 mln. paarden, 1 mln. kamelen en 118 mln. stuks pluimvee.

BOSBOUW. Ca. 0,65 mln. km2 is in India met bos bedekt. De verdeling is ongelijk en de produktiviteit slecht. In 1974 ontstond de Forest Development Corporation die voor verbetering van de houtopslag moet zorgen. In 1974 is 125 mln. m3 hout gekapt, het merendeel wordt als brandhout gebruikt. VISSERIJ. Ondanks de grote wateroppervlakten is de visserij van India niet van grote betekenis.

De totale visvangst bedroeg in 1974 2,2 mln. t levend gewicht. Bij de zeedieren spelen haring, tonijn en schaaldieren een grote rol.

ENERGIE. Sinds 1950 heeft India zijn krachtbronnen tot ontwikkeling gebracht. In 1950 was de opwekkingscapaciteit van energie 2,3 mln. kW, in 1972 bedroeg deze al 17,2 mln. kW. De elektriciteitswinning groeide in diezelfde tijd uit van 6574 mln. kWh tot 60,7 mrd. kWh. De energievoorziening in de dorpen is nog onvoldoende. Ca. 50 % van de energieproduktie is afkomstig van hout en koemest.

Het vierde vijfjarenplan (1969—74) heeft zich sterk gericht op het vergroten van de elektriciteitscapaciteit. De waterkracht is van groot belang. India wil meer stuwdammen bouwen. De grootste is nu de nagar Junsagardam, die vaak niet op volle toeren werkt door een tekort aan water. India kent vier research-en studiecentra die de nucleaire energiewinning moeten bestuderen. Er is al een nucleaire centrale in werking, in 1982 moeten er vier nucleaire centrales werken.

De oliecrisis heeft India een zware slag toegebracht, omdat India slechts voor 30 % in eigen aardoliebehoeften kan voorzien. Elke bezuiniging die het land zich wat olie betreft oplegde, betekende het stilleggen van industrieën. In 1972 gaf India aan olie en olieprodukten 2 mln. ropijen uit, in 1974 was dat al 11,4 mln. De regering wil zich toeleggen op de eigen olievoorraden. Jaarlijks worden al ca. 8 mln. t uit de bodem gepompt, en 700 mln. m3 gas. Aan de kust van Bombay zijn veelbelovende olievondsten gedaan.

MIJNBOUW. India beschikt over voldoende steenkool en ijzer om zijn zware basisindustrieën zelf te voorzien. Vooral in het berggebied van Chota Nagpur liggen grote steenkoolreserves (ca. 80 % van Indias totale produktie). India produceerde in 1975 96 mln. t steenkool. Het ijzererts is geconcentreerd in Orissa, Bihar, Madhya Pradesh, Tamil Nadu, Bombay, Karnataka. De jaarlijkse produktie bedraagt ca. 34 mln. t.

Verder heeft India veel mangaan (30 % van de wereldvoorraad) en levert het ca. 75 % van de wereldproduktie aan mica dat m.n. wordt gewonnen in Tamil Nadu, het Damodardal en Rajasthan. Verder zijn van belang: aluminium, chroom, zink, zilver, fosfaat, lood, koper, asbest, titaan en thorium.

INDUSTRIE. Vanouds waren (edel)smeedwerk, ivoorsnijderij, houtbewerking, textielnijverheid sterk ontwikkelde ambachten. Sinds de komst van de Engelsen ging men in Groot-Brittannië India m.n. zien als grondstoffenleverancier en afnemer van fabrikaten om de eigen industrialisatie te bevorderen. Dit was de nekslag van Indias ambacht waardoor de economie daar steeds meer agrarisch van structuur werd. De latere stijging van het West-europese levenspeil stimuleerde Indias industrie door het lage loonniveau; dit bevorderde het ontstaan van textiel-, suikeren cementindustrie. De splitsing van India en Pakistan was nadelig voor de industrie, omdat de grondstofproduktie en de verwerking van vele produkten niet in dezelfde nieuwe staat gelegen waren.

Een programma voor herstructurering legde eerst de nadruk op de zware industrie, waarvoor de aanwezigheid van ijzererts een positieve factor was. Sinds de onafhankelijkheid verdrievoudigde de industriële produktie. De chemische industrie b.v. ging snel vooruit en produkten als soda konden worden uitgevoerd. Belangrijke industriële gebieden zijn: Maharashtra (textiel, chemicaliën), West-Bengalen en Bihar (grote staalbedrijven), Bihar, Orissa en Madhya Pradesh (mijnbouw: mangaan en ijzer), Travancore en Bengalen (steenkool, mica, mangaan, bauxiet), Madras (bruinkool). De regering moedigt de ambachtelijke nijverheid aan: deze vergt weinig investeringen en brengt vrij wat deviezen in. Indias belangrijkste industrieprodukten zijn textiel (katoen, jute), voedingsmiddelen, metaal en metaalprodukten. Er zijn ca. 650 katoenfabrieken; de eerste spinnerij werd in 1854 opgericht.

HANDEL. De voornaamste handelspartners van India zijn de VS, de USSR, Japan, de BRD en Groot-Brittannië. De export bestaat jaarlijks voor 20-25 % uit levensmiddelen (thee, vruchten, tabak), voor ruim 25 % uit grondstoffen (ruwe katoen, huiden, mica) en voor 40—50 % uit fabrikaten (m.n. katoen en jutegoederen). De import bestaat voor 30-40 % uit fabrikaten (m.n. kapitaalgoederen), voor ca. 30 % uit grondstoffen (o.a. petroleum) en verder uit levensmiddelen (granen, meel). De handelsbalans is negatief, maar wordt overbrugd door buitenlandse hulp (m.n. van de VS, GrootBrittannië en de USSR).

VERKEER. India heeft ca. 150 havens, waarvan Bombay, Madras, Calcutta, Cochin, Vizakhapatnam en Kandia grote zeehavens zijn. Voor de verbetering van de bestaande grote havens en voor de uitbreiding van kleinere (b.v. in Kerala) zijn grote bedragen uitgetrokken. De handelsvloot beloopt ca. 2,7 mln. brt, slechts 1 % van de wereldtonnage, maar wordt sterk uitgebreid. India heeft het langste spoorwegnet van Azië (ca. 90000 km) en het drie na langste ter wereld, maar slechts een klein gedeelte is geëlektrificeerd. Ca. 50 % van de lijnen bestaat uit breedspoor, 44 % uit eenmeterspoor en de rest uit smalspoor.

Het wegennet (1,2 mln. km) is deels volkomen onvoldoende. De beste wegen beslaan in totaal ca. 30000 km. Er is ca. 8000 km bevaarbare waterweg. India telt ca. 90 vliegvelden en drie internationale luchthavens (Bombay, Calcutta, New Delhi). Tussen de grote steden van India zijn luchtvaart verbindingen. Sinds 1953 is de Indiase luchtvaart genationaliseerd. De Indian Airlines Corporation verzorgt de binnenlandse luchtvaart en de Air India Corporation vliegt op meer dan 20 landen.

TOERISME. De toeristische attracties van India zijn forten, paleizen, tempels en de grote variatie van flora en fauna. Hoewel de toeristische infrastructuur nog matig is ontwikkeld, neemt het aantal luxe hotels toe.

STAATSINRICHTING BESTUUR. India is een federale republiek die bestaat uit 22 deelstaten (tabel 2) en 9 territoria (tabel 3). Het parlement van de republiek (unieparlement) is bicameraal: het volkshuis (Lok Sabha; 524 leden) en de raad der staten (Rajya Sabha; 243 leden). De leden van het volkshuis worden voor vijf jaar gekozen; de leden van de raad der staten worden indirect gekozen via de wetgevende vergaderingen van de deelstaten. Eenderde van het aantal leden moet zich per twee jaar terugtrekken. De president wordt voor vijf jaar gekozen door een kiescollege dat bestaat uit het unieparlement en de wetgevende vergaderingen van de deelstaten.

De afbakening van de bevoegdheden tussen de unieautoriteiten en de deelstaten is in de grondwet aangegeven. De unie mag bovendien de bevoegdheden van de staten aan zich trekken, indien zij daartoe gemachtigd wordt door een 2/3 meerderheid van de raad der staten. De parlementen van de deelstaten Andhra Pradesh, Bihar, Jammu en Kasjmir, Maharashtra, Karnataka, Tamil Nadu en Uttar Pradesh zijn bicameraal: zij bestaan uit een wetgevende vergadering en een wetgevende raad. De parlementen van de andere staten zijn unicameraal. RECHTSPRAAK. Iedere staat heeft zijn lagere en hogere gerechtshoven die uitmonden in het Hoge Gerechtshof. Het Hoge Gerechtshof van India is de hoogste instantie inzake grondwettelijke zaken.

De rechterlijke macht is in de meeste staten gescheiden van de uitvoerende. De rechtspraak berust grotendeels op oud hindoerecht, echter in strekking gewijzigd door een Engels-georiënteerde rechtspraktijk. MUNT. Munteenheid is de ropij (sinds 1957 verdeeld in 100 paisa). De koers was in nov. 1977:1 ropij = f0,31 = BF4,5.

FINANCIËN. Het budget is ongeveer in evenwicht. De inkomsten bedroegen in 1975 87,4 mrd. ropijen en de uitgaven 88,6 mrd. ropijen. De buitenlandse schuld is voor de helft afkomstig van de VS. De unie put haar inkomsten uit douaneheffing, accijnzen, vermogensen inkomstenbelasting, ondernemingsheffing en de winsten van de staatsbedrijven. De staten heffen hun eigen belastingen en ontvangen een deel van de belastingopbrengst van de unieregering. Ook de steden heffen zelfstandige belastingen, waaronder invoerrecht.

ONDERWIJS. Het grootste deel van het onderwijs ressorteert niet onder de unie-autoriteiten, maar onder de Ministeries van Onderwijs der deelstaten. Het onderwijs voor 6-11 jarigen is in alle staten gratis, voor 11-14 jarigen is het in 12 staten gratis. Het onderwijs is tot ca. 14 jaar in alle staten gelijk, behalve in Nagaland en Himachal Pradesh. In 1975 genoot 82,7 % van de leeftijdsgroep 6-11 jaar onderwijs, 36 % van de groep 11—14 jaar en 20 % van de groep 14—17 jaar. India telt 120 universiteiten, 212 medische colleges, 1572 pedagogische academies en 3000 andere colleges.

DEFENSIE. Het opperbevel van de strijdkrachten berust bij de president. Diverse comités bepalen het defensiebeleid, waarbij het defensiecomité uit de ministerraad het hoogste orgaan vormt. Het ministerie van Defensie vervult de normale controlerende en coördinerende taken. De militaire dienst is vrijwillig, maar het is de plicht van iedere burger in dienst te komen indien hij wordt opgeroepen. Het leger omvat 913000 man.

Het is georganiseerd in vier commandos (oost, centraal, west en zuid). Deze zijn weer verdeeld in districten en subdistricten. Er zijn 24 infanterie-divisies (waarvan 10 bergdivisies). De vloot (42500 man) bestaat uit één vliegdekschip, twee kruisers, zes onderzeeboten, twee torpedojagers, diverse grotere en kleinere schepen ter bestrijding van onderzeeboten, mijnenvegers, torpedoboten, patrouillevaartuigen enz. De luchtmacht (100000 man) omvat 730 gevechtsvliegtuigen (50 squadrons en 11 transporten bevoorradingseenheden). De vliegtuigen zijn voor een belangrijk deel van Russische herkomst of in Russische licentie gebouwd.

De paramilitaire strijdkrachten (100000 man) zijn verbonden aan de grensveiligheidsdienst. LITT. S.Natarajan, Hist. of the press in India (1962); K.K.Saxena, Indian railways (1962); B.W.G.

Gramberg, Oecumene in India en Ceylon (1962); J.D.M.Derrett, Introduction to the modern Hindu law (1963); R.Singh, Aspect of Indian defense (1965); A.Sadeque, Indian and Pakistan currency (1965); S.Natarajan, Education in India (1966); N. V.Sovani, Urbanization and urban India (1966); A. Appadorai, India, studies in social and political development, 1947—1967 (1968); N.Ray, Language and society in India (1969); S.J.Samartha, Hindus vor dem universalen Christus (1970); W.Draguhn, Entwicklungsbewusstsein und wirtschaftliche Entwicklung in India (1970); L.Renou, La philosophie de 1Inde (1970); B.S.Cohn, India. The social anthropology of a civilization (1971); D.Kantowsky, Indien. Gesellschaftsstruktur und Politik (1972); J. Boschmans, Gandhis erfenis (1973).

CULTUUR ALGEMEEN. Onder India wordt in dit overzicht het gehele Indische subcontinent verstaan. De huidige politieke verdeling heeft geen betekenis voor de Indische kunstgeschiedenis.

De geschiedenis van de Indische kunst begint ca. 3000 v.C. met de vestiging van een cultuur in ZuidAfghanistan en Baloetsjistan (West-Pakistan), die een voorspel vormt tot de →Harappacultuur. De keramiek en ook enkele sculpturen (Moendigak) wijzen op verbindingen met Iran, wat betreft de motieven. De Harappacultuur (bloeiperiode 2150 v.C.-1750 v.C.) is de eerste stadscultuur op het Indische subcontinent. De architectuur vertoont een bijna modern aandoende zakelijkheid. Kleinere en grotere huizen van verscheidene verdiepingen, met een binnenhof en een ingang aan de zijkant, zijn in regelmatige woonblokken gegroepeerd. Veel aandacht werd aan de hygiënische voorzieningen (zoals bad, toilet en afvoer) besteed, maar er lijkt weinig of geen behoefte te zijn geweest zich artistiek uit te drukken in vormgeving of decoratie.

Ook de meeste grote gebouwen in de citadel hebben in de eerste plaats een nuttige functie (b.v. graansilos, verzamelhallen). Alleen aan het grote bad in →Mohenjo Daro wordt ook een religieuze functie toegeschreven. Andere religieuze gebouwen, zoals tempels, zijn niet gevonden. De enkele sculpturen, twee torso’s en enige bronzen, en ook de voorstellingen van dieren op de spekstenen zegels, worden gekenmerkt door een realistische stijl en getuigen van een grondige studie van de natuur. Daarnaast staat een kop van een man met baard (de priesterkoning) die veel meer is gestileerd en herinnert aan vroege Sumerische figuren.

In de periode, die ligt tussen het verdwijnen van de Harappacultuur (ca.1500 v.C.) en de opkomst van een nieuwe stadscultuur in het Gangesgebied (ca. 500 v.C.), vormt de keramiek vrijwel het enige archeologische materiaal. Dit is vooral van belang, doordat uit de verspreiding van bepaalde typen van aardewerk conclusies zijn te trekken ten aanzien van de trekkende bewegingen van verschillende bevolkingsgroepen die deze typen gebruikten. Zo zou een bepaald type grijze, beschilderde keramiek een aanwijzing vormen voor de aanwezigheid van de vedische Ariërs. Zowel de periode als het verspreidingsgebied van deze keramiek komen goed overeen met de gegevens over deze groepen uit de →Veda.

De vedische periode kent een dorpscultuur. De woningen zijn zeer eenvoudig en van vergankelijk materiaal. De grote vedische offers werden op een open terrein uitgevoerd. M.n. van de uit baksteen opgetrokken vuurplaatsen zijn sporen teruggevonden. De vedische grafheuvel in de vorm van een halve bol met een offerpaal als verticale as in het midden kan als voorloper van de latere →stupa worden gezien.

Met de opkomst van een nieuwe stadscultuur in het Gangesgebied begint de historische periode. Opgravingen hebben de resten van een aantal steden aan het licht gebracht, die konden worden geïdentificeerd met behulp van gegevens uit de boeddhistische en epische litteratuur. Het ontstaan van grotere centraal bestuurde rijken, waarvan het Mauryarijk het eerste is (4e—3e eeuw v.C.), bracht grotere economische mogelijkheden, en bevorderde het gebruik van minder vergankelijke materialen zoals natuursteen.

BOUWKUNST. De Mauryaperiode kende een monumentale bouwkunst, die ten dele op Iraanse voorbeelden was geïnspireerd. De glanzend gepolijste stenen zuilen, die langs handelswegen en op cultusplaatsen werden opgericht door de Maurische keizer Ashoka, hebben een monolithische schacht, waarop een klokvormig kapiteel is geplaatst; op de →abacus zijn dierfiguren aangebracht en het geheel wordt bekroond door een heraldisch dier. Op de schacht staan inscripties die getuigen van Ashokas sympathie voor het boeddhisme. Hij liet tevens talloze →stupas bouwen, die in latere perioden herhaaldelijk werden uitgebreid. De vorm ontwikkelde zich geleidelijk van een halve bol tot een cilinder met een ronde of vierkante (soms getrapte) basis en een ronde bovenkant.

Tijdens Ashoka werden ook ruimten in de rots uitgehakt als verblijfplaatsen voor asceten (Barabarheuvels, Bihar). Zij bestaan uit een rechthoekige voorhal, aan het eind waarvan een ronde ruimte is uitgehakt, en zijn een getrouwe nabootsing van de vrijstaande ronde hut met een ruimte ervóór. Na de Mauryaperiode, in de eerste eeuwen v.C. en n.C., werden deze grotten uitgebreid tot in de rots uitgehakte kloosters en tempels ten dienste van de boeddhistische monniken* (→Ajanta). De ontwikkeling volgde die van de vrijstaande architectuur, die zelf praktisch geheel verloren is gegaan, vanwege de vergankelijkheid van het materiaal (zoals hout en baksteen). Voorbeelden van vrijstaande, in natuursteen uitgevoerde tempels vindt men pas in de klassieke periode (4e—5e eeuw n.C.), zowel in de boeddhistische als in de hindoeïstische architectuur (→Sanci). Zij bestaan uit een vierkante →cella met een zuilengalerij.

De tempel van →Deogarh staat op een groot terras met vier kleine tempels op de hoeken, en heeft een bovenbouw. In latere perioden werd deze bovenbouw tot een hoge tempeltoren, die in NoordIndia bolvormig is gebogen met het accent op de verticale lijnen; in Zuid-India heeft hij een piramidevorm met het accent op de horizontale lijnen. De tempel wordt bovendien uitgebreid met een voorhal (mandapa), die door middel van een portaal met de cella wordt verbonden. Een van de weinige boeddhistische tempels in Noord-India die nog intact is, is de →Mahabodhitempel (de tegenwoordige vorm dateert van de 12e-13e eeuw). Belangrijke middeleeuwse hindoetempels in Noord-India staan in Bhuvanesvar, waar een aantal grote tempels werd gebouwd van de 8e —11e eeuw; verder in →Khajuraho (10e-lle eeuw), en een beroemde zonnetempel in →Konarak (13e eeuw). Abu (Gujarat) is bekend vanwege een groep in wit marmer uitgevoerde jainistische tempels (ca.1200 n.C.).

De Zuidindische tempel met bovenbouw in piramidevorm (Dravidische type) komt voor het eerst in volledig ontwikkelde vorm voor in →Mahabalipuram met een groep van monolithische tempels uit de Pallavaperiode (7e eeuw n.C.). De Kailasanatha-tempel in Kancipuram, uitgevoerd als een vrijstaande tempel in natuursteen, werd nagevolgd in →Ellora (Elura), waar de oorspronkelijk in de rots uitgehakte Sivatempel nu geheel werd vrijgemaakt van de rots. Tijdens de Cola-dynastie (990— 1150) en daarna, ontstonden ommuurde tempelcomplexen, met hoge tempelpoorten (→gopoera) op de vier windrichtingen.

In de randgebieden (Kasjmir, Nepal in het noorden, en Kerala in het zuiden) blijven oudere bouwstijlen in gebruik. Vooral in Nepal komt een →pagode voor, die teruggaat op oudere Indische pagodetempels die niet bewaard gebleven zijn. BEELDHOUWKUNST. In de Mauryaperiode, toen natuursteen als materiaal werd geïntroduceerd, was de beeldhouwkunst voornamelijk een hofkunst. De kwaliteit van het beeldhouwwerk aan de kapitelen van de Ashokazuilen doet vermoeden dat andere dan Indische kunstenaars eraan hebben gewerkt. Stilistisch zijn zij verbonden met Perzisch werk uit de Achaimenidische tijd.

De eerste Indische sculpturen zijn →Yaksabeelden, die soms meer dan twee meter hoog zijn. Zij stammen uit de archaïsche periode, die de eerste eeuwen v.C. beslaat, en waartoe ook de reliëfkunst van →Bharhut, →Bodhgaya en →Bhaja behoort. In deze reliëfs, die op de omheiningen en poorten van stupas werden aangebracht, komen, naast de boeddhistische verhalen en symbolen, typisch Indische themas naar voren, die verder het gezicht van de Indische kunst zullen bepalen: de lotus, waterdieren zoals de makara en de naga, de waterspuitende olifant, zijn geliefde symbolen van het vruchtbaarmakende water. Het vlakke en enigszins experimentele reliëf van Bharhut wordt in Sanci hoger en soepeler.

In de laatarchaïsche tijd (le-3e eeuw n.C.) werd de Indische traditie voortgezet in Sanci (poorten van de stupa) en →Mathura, en verder in het zuiden in Amaravati, en in het westen in Ajanta. Daartegenover staat de hellenistisch georiënteerde kunst van →Gandhara in het noordwesten, met motieven en stijlkenmerken die op verwantschap met de hellenistische wereld wijzen. In deze tijd is de beeldhouwkunst grotendeels op het boeddhisme gericht. Het repertoire bestaat uit uitbeeldingen van verhalen uit het leven van de Boeddha, of uit zijn vorige levens (→jataka), en symbolen (de boom, het wiel, →dharmacakra en de stupa), die de aanwezigheid van de Boeddha aangeven. Ca.200 is de opkomende verering van de Boeddha als godheid aanleiding voor het ontwerpen van het Boeddha-beeld, zowel in Gandhara als in Mathura. Uit die tijd dateren ook hindoeïstische en jainistische cultusbeelden.

De verschillende regionale stijlen die in deze periode zijn ontstaan, mede als gevolg van de politieke verdeling na het uiteenvallen van het Maurya-rijk, resulteren in de klassieke periode (4e—5e eeuw n.

C.), wanneer opnieuw een groot deel van India onder een dynastie, de Guptadynastie, is verenigd, in een gemeenschappelijke Guptastijl (→Gupta).

Hoogtepunten zijn de Boeddha-beelden uit →Sarnath en Mathura, en voorts de grote hindoeïstische reliëfs in Udayagiri, Deogarh en Bhumara. Verder zijn er de terracottareliëfs van Ahichatra en Bhitargaon. In de sculptuur is deze Gupta-stijl vooral zichtbaar in de behandeling van het menselijk lichaam, waarin het ideaal van een jeugdige, volgens vaste proporties opgebouwde, figuur wordt nagestreefd. De Guptastijl uit zich ook in een grote verfijndheid, vooral in de behandeling van het gezicht en het gewaad, en ook in de versieringen. Van de wereldlijke kunst, die volgens de gegevens uit de litteratuur gebloeid heeft in deze tijd, is weinig over. In de naklassieke periode werken veel elementen van de Guptastijl nog zeer lang door, hoewel de regionale verschillen steeds sterker worden.

De boeddhistische kunst handhaaft zich vooral in het noordoosten (Bihar en Bengalen), waar tijdens de Palaperiode grote met universiteiten vergelijkbare centra ontstaan (→Nalanda). De figuren staan in hoog reliëf tegen een stenen achtergrond, die aanvankelijk rond, later spits toeloopt. Veel van de klassieke elementen zijn bewaard gebleven, maar in de decoratieve elementen wordt minder beheersing betracht. De ontwikkeling van het boeddhistisch pantheon zorgt voor een veelheid aan iconografische vormen (→boeddhisme, ICONOGRAFIE).Behalve donkere leisteen wordt brons als materiaal gebruikt. De Palakunst oefent invloed uit op Nepal en ook op Zuidoost-Azië en Indonesië (m.n. op Java). Na de verovering van Noord-India door de moslims verdwijnt de boeddhistische kunst (ca. 1300 n.C.).

In westelijk India (Maharashtra) werkt de klassieke stijl, die ook de sculpturen uit de 4e en 5e eeuw in Ajanta sterk heeft beïnvloed, door in de latere hindoeïstische reliëfs in Ellora en →Elephanta. Het grote reliëf van Siva, afgebeeld met drie hoofden, geldt als een der beroemdste Indische sculpturen. In het zuiden, in het gebied van de Pallavas (6e—9e eeuw), kwamen belangrijke sculpturen tot stand, m.n. in Mahabalipuram (groot rotsreliëf met een voorstelling van de neerdaling van de Ganges). De eigen kenmerken van een Zuidindische stijl, het ovale gezicht met lange spitse neus en slanke lichaamsvorm, worden in deze periode en later tijdens de Colas steeds sterker zichtbaar. Tijdens de Cola-periode (990—1150) wordt veel brons gebruikt.

De sculptuur in de middeleeuwen is nauw verbonden met de tempelarchitectuur. De wanden van de tempel zijn gevuld met de vele góden en halfgoden van het hindoeïsme. Vooral de tempels in Orissa (Bhuvanesvar, Konarak) in Noord-India zijn rijkelijk versierd met figuren en ornamenten. Later treedt er een schematisering op met kenmerken van volkskunst.

SCHILDERKUNST. Uit de litteraire bronnen is bekend dat de schilderkunst in India, vooral in de steden, veelvuldig werd beoefend, in de vorm van muurschilderingen in huizen en paleizen, schilderingen op houten panelen en op doek. Van deze wereldlijke schilderkunst is echter niets over. Dezelfde kunstenaars namen ook opdrachten aan voor muurschilderingen in kloosters en tempels, waar dezelfde stijl en techniek werden toegepast. Zo geven de muurschilderingen in Ajanta, die boeddhistische verhalen uitbeelden, een goede indruk van de schildertechnieken. De oudste groep (le—2e eeuw n.C.) volgde de reliëfkunst, en gebruikte de vorm van een →fries.

In de schilderingen uit de 5e—7e eeuw, verreweg de grootste groep, werd de gehele wand gebruikt voor de uitbeelding van een verhaal. Hierbij wordt niet het chronologisch verloop van een verhaal als beginsel genomen, maar de plaats waar de handelingen zich afspelen: alle handelingen die zich op een bepaalde plaats af spelen, worden in een scène samengebracht, onafhankelijk van het tijdelijk verloop. De muurschilderingen werden aangebracht op een tamelijk dikke laag leem en dierlijke bestanddelen. Hierop werd een schets gemaakt. Daarover werd een dunne halfdoorschijnende pleisterlaag gelegd, waarop de kleuren met behulp van lijm in de schets werden ingevuld. Hierna werden de contouren opnieuw met bruin of zwart aangezet.

Opvallend in deze schilderingen is het achterwege blijven van landschap en perspectief. De scènes werden in een decorachtige omgeving gezet, waarbij gevels van huizen, stadspoorten, bomen enz., als een soort hulpstukken werden geschilderd. Verwantschap met het toneel blijkt ook uit de houdingen en gebaren van de personages. De schilderingen in Ajanta vormen de grootste en belangrijkste groep. Enkele fragmenten zijn bewaard in Bagh (Baroda) en dateren uit de 6e en 7e eeuw. Op enkele plaatsen in Zuid-India zijn resten van muurschilderingen uit de Pallavaperiode (Sittanavasal), de tijd van de Rastrakutas (Ellora), en de Colas (Tanjur) gevonden. In Noord-India zijn geen muurschilderingen over, behalve in de randgebieden (Ladakh, Nepal, Bhutan).

Naast de muurschilderingen, kent India een grote traditie op het gebied van de miniatuurschilderkunst, die m.n. in de →Moghulperiode (1526-1806) onder invloed van de Perzische miniaturen tot grote bloei kwam. Vooral door de stimulerende invloed van de grootste Moghulvorst, Akbar, (1556—1605), die schilders uit allerlei gebieden aan zijn hof liet werken, kreeg de Indische schilderkunst een sterke impuls. De Indische miniaturen, die religieuze thema’s, zoals de verhalencyclus rond de god Krishna, uitbeelden, noemt men Rajputminiaturen. Er zijn verschillende scholen te onderscheiden. De Moghulminiaturen hebben wereldlijke onderwerpen, zoals portretten, vrouwen in haremscènes, jachttaferelen enz. Onder de Rajputminiaturen vindt men ook de illustraties bij muziektheoretische teksten, de →Ragamalaminiaturen, die de gemoedstemming (raga, ragini) van een bepaalde melodie visueel trachten uit te beelden.

In de 19e eeuw kwam de schilderkunst onder invloed van de in Europa heersende kunstrichtingen, waarop later weer een reactie kwam, die zich oriënteerde op de eigen traditie. De huidige schilderkunst sluit zich aan bij de internationale Amerikaans-Europese stijl.

LITT. St.Kramrisch, The hindu temple (1946); H. Zimmer, The art of Indian Asia (1955); H.Goetz, Indien (1959); A.K.Coomarasvamy, History of Indian and Indonesian art (1965); A.Volwahsen, Inde (1968); M.Taddei, Inde (1970); H.Härtel en J.Auboyer, Indien und Südostasien (1971). LITTERATUUR. De Indische litteratuur omvat een uitermate groot aantal werken in de verschillende Indische talen, voortgebracht gedurende ca. 3000 jaren. De talen waarin Indische litteratuur geschreven is, zijn het Sanskriet, het Pali, de Prakrits (Middelindische talen), de nieuwere Indische talen en de Dravidische talen.

Alleen al de vedische en Sanskrietlitteratuur is van zeer grote uitgebreidheid. De oudste litteratuur (begin vermoedelijk ca.1100 v.C.) is de vedische (→Veda), die zich om het offerritueel groepeert. Zij omvat verzamelingen van verzen waarin de godheid wordt geprezen en tot het bijwonen van het offer wordt uitgenodigd (Rigveda), van prozaformules waarmee de rituele handelingen moeten worden begeleid (Yajurveda), spreuken en formules die bij het huisritueel verricht moeten worden en beheksing, ziekte, dood enz. moeten afweren of teweegbrengen (Atharvaveda). Bij deze, meestal metrische, oudere vedische teksten sluiten zich de uitvoerige ritualistische, prozawerken van de →brahmanas, de Aranyakas (Woudboeken) aan, die wegens het bijzondere en gevaarlijke van hun mystieke, symbolische en filosofische inhoud in de eenzaamheid van het woud bestudeerd dienden te worden. Vervolgen op de werken van de brahmanas en daarmee op de vedische litteratuur zijn de Upanishaden waarin, op grond van de magisch-ritualistische wereldbeschouwing van de voorafgaande vedisch-brahmanistische periode, denkbeelden geuit en aan discussie onderworpen worden omtrent de oorsprong van het zijnde (brahman), het wezen van de mens, in het bijzonder van zijn ziel of persoonlijkheidskern (atman) en de identiteit van deze twee; hier vindt men voor het eerst de leer van het karma. Ook de in beknopt proza gestelde richtlijnen voor rituele handelingen en de techniek van het offersysteem, de sjrautasutras (die de grote offers behandelen), de grhyasutras (huisritueel), de dharmasutras (godsdienstig-sociale plichten, instellingen enz.) zijn godsdiensten cultuurhistorische documenten van zeer grote waarde.

Na de vedische periode volgt de epische. De wordingsgeschiedenis van het d-Mahabharata-epos strekt zich uit over eeuwen (enige eeuwen v.C. en

n.C.); het tweede, kleinere epos, het →Ramayana, bereikte waarschijnlijk eind 2e eeuw het eindpunt in zijn ontwikkeling. Het Ramayana, dat in taal en stijl een iets verder ontwikkeld stadium vertegenwoordigt dan het Mahabharata, is tevens als een uitgangspunt van een nieuwe litteraire ontwikkeling te beschouwen: met de dichter →Asvaghosha begint de klassieke periode, de bloeitijd, vertegenwoordigd door de A-Kavya-auteurs. De grootste dichter was →Kalidasa, die behalve toneelstukken (o.a. de beroemde Sjakuntala) ook epische gedichten schreef: de Raghuvamsja, over de geschiedenis van het vorstengeslacht van Rama en andere grote vorsten; de Kumarassambhava over de liefde van Uma (Devi) en Siva, waaruit een zoon Kumara (= de godengeneraal Skanda) geboren werd. Een groot dichter was ook Bharavi, wiens Kiratarjuniya de strijd van Arjuna met de als bergbewoner vermomde Siva behandelt. Van de vele lyrische gedichten dienen genoemd Kalidassas Meghaduta (De wolk als bode), de Honderd strofen van de dichter Amaru en de religieus-lyrisch-erotische Gitagovinda van Jayadeva (ca.1200). Ook ontstonden toneelstukken en tal van vertellingen. Deze klassieke, na-epische periode kende enkele bloeitijdperken: de tijd van de Guptadynastie (4e en 5e eeuw n.C.); de 7e eeuw, waarin vermoedelijk de schrijvers van proza-romans →Dandin en Sabandhu (auteurs van de sprookjesroman Vasavadatta) leefden en zeker Bana die het leven van koning Harsha, beschermer van dichters en schrijvers, beschreef in zijn Harshacarita; de 8e eeuw, toen koning Yasjovarman de dramaschrijver Bhavabhuti aan zijn hof had, met wie men de bloeitijd als geëindigd kan beschouwen. In de 11e en 13e eeuw was er een nabloei.

Het Indische toneel omvat een zeer omvangrijk oeuvre, met vele genres: nataka (mythologisch of historisch onderwerp, 5-10 akten), prakarana (held van iets lagere rang, het onderwerp mag bedacht zijn), bhana (monoloog in één akte), prahasana (vrolijk, erotisch stuk over schelmen, hetaeren, bon-vivants enz.). Het toneel kende verscheidene typen: de bon-vivant, een karikaturale brahmaan (vidushaka) en ook stereotiepe situaties. Eenheid van tijd en plaats waren onbekend, scèneverwisseling zeer vrij, er was een afwisseling van metrische en niet-metrische stukken en er waren komische intermezzos. De tragedie ontbrak. De oorsprong van dit toneel lag in magisch-religieuze gebruiken, vruchtbaarheidsceremonieel en feestelijkheden van magisch-analogisch karakter. Aan een frequent motief als de verheerlijking van de stamvader van de dynastie, een vorst of grote figuur uit de oudheid lag de bedoeling ten grondslag de vorstelijke macht en de welvaart van het land te sterken.

De Indische litteratuur is bijzonder rijk aan vertellingen, sprookjes, legenden, fabels, parabelen, amusementsverhalen met of zonder moraal. Een grote voorliefde voor vertellen, een onuitputtelijke fantasie, een diepgeworteld geloof aan bovennatuurlijke gebeurtenissen, een behoefte om de medemens te onderrichten en in bevattelijke vorm levenswijsheid en moraal uit te dragen, hebben de bloei van dit genre zeer bevorderd. Boeddhisten en anderen maakten het dienstbaar aan hun prediking. Zeer bekende werken die vaak van grote invloed op andere, ook Europese litteraturen geweest zijn, zijn het →Pancatranta, een bewerking ervan, het Hitopadesha (de goede onderrichting), de van Gunadhyas Brhatkatha afgeleide werken, o.a. de Kathasaritsagara (ca. 1070 door Somadeva in Kasjmir geschreven), de Vikramacarita of de Troongeschiedenissen, het Papegaaiboek e.a. Ook de werken die wetenschappelijke stof behandelen, behoren tot de litteratuur: de meeste takken van de Indische wetenschap vinden in de kennis van offers, riten, en wat daarmee verband houdt hun oorsprong. Deze vakwetenschappen werden aanvankelijk als toevoegingen op de Veda in sutrastijl gegoten.

In de commentaren hierop (bhasyas) ontwikkelde zich een eigen stijl voor geleerde werken, de bhasyastijl. Andere wetenschappelijke stof is geschreven in karikas, kunstmatige, epische kavyamaten. Sommige van deze werken (b.v. Varahamihiras Brhatsamhita, over astrologie en verwante onderwerpen, ca.500 n.C.) hebben grote litteraire waarde; dit geldt ook voor Kalhanas geschiedwerk Rajatarangini (1148). Men rekent ook de na-epische godsdienstige teksten (→Purana, →Tantra enz.), hoewel hiervan de litteraire waarde meestal zeer gering is, tot de litteratuur. Tot in de 17e eeuw (en vaak nog later) ontstond een onafzienbare reeks religieuze werken in het Sanskriet: rituele handboeken, religieuze hymnen, compendia over de leer van godsdienstige richtingen, bhakti(devotie)litteratuur, verheerlijkingen van heilige plaatsen, lofprijzingen op de grote goden enz.

In de Pali-litteratuur moet in de eerste plaats de boeddhistische canon (Tipitaka) genoemd worden. Het overige is, met uitzondering van het Milindapanha, op Ceylon ontstaan waar boeddhistische monniken een uitgebreide niet-canonieke litteratuur geproduceerd hebben, waartoe in de eerste plaats vele commentaren en exegetische werken behoren, die gedeeltelijk in het Singalees zijn vertaald en daarna weer in het Pali zijn overgezet. Voorts ontstond hier o.a. de Nidanakatha, een totale biografie van Boeddha. Een van de meest op de voorgrond tredende auteurs en geleerden was Buddhaghosa (5e eeuw n.C.), die de commentaren van de voornaamste teksten van het Tipitaka bewerkte. Dan zijn ook belangrijke kerkhistorische werken te vermelden; men was al vroeg begonnen de voornaamste gebeurtenissen uit de geschiedenis van de boeddhistische monnikengemeenten in kroniekvorm op te tekenen. Twee bekende historisch-epische werken zijn de Dipavamsa en de Mahavamsa: de laatste vermoedelijk in de 5e eeuw n.C.ontstaan en als kavya-werk verdienstelijk.

Ook de Prakrits hadden een litteratuur, voor het eerst vertegenwoordigd in de beroemde inscripties van Ashoka (3e eeuw v.C.). Een groot deel van de Prakrit-litteratuur bestaat uit jainistische werken. De oudste jainistische teksten, die de canon van de Sjvetambaras vormen, zijn gesteld in het Ardhamagadhi, de taal waarin Mahavira, de stichter van deze heilsleer, gepreekt zou hebben; de oudere werken waarop deze volgens de traditie in de 4e eeuw n.C. vastgestelde canon berust, de Purva’s, zijn niet bewaard. De niet-canonieke teksten bestaan uit een zeer groot aantal commentaren en uit zelfstandige werken over ethiek, dogmatiek enz., alsmede uit vele verzamelingen van vertellingen, didactische gedichten, werken over de geschiedenis van het jainisme, heiligenlegenden, bekeringsgeschiedenisssen. De werken van de Digambaras in het Jaina Sjauraseni zijn, evenals menig ander onderdeel van de Prakrit-litteratuur nog slecht bestudeerd.

De volkstalen waren reeds vroeg rijk aan vertellingen, sprookjes, onder het volk levende liederen enz.; deze zijn in een groot aantal de Prakrit-litteratuur binnengedrongen, vanwaar zij vaak hun weg in de Sanskriet-litteratuur vonden. Hiertoe behoorde o.a. Gunadhyas in het Paisjaci gestelde Brhatkatha. Op de duur werden de Prakrits ook voor andere litteraire uitingen gebruikt. Enkele zeer bekende werken zijn de in het Maharashtri (taal van het Maratheneiland) geschreven Zeven-honderd strofen (Sattasai) van Hala Satavahana, die op gevoelvolle wijze scènes en stemmingen uit het leven en vooral de liefde van dorpelingen weergeven. De ten onrechte aan Kalidasa toegeschreven Setubandha of Ravanavaha is een epos in overladen stijl, maar niettemin met enkele prachtige passages.

Een geschiedeni s van de verovering van Bengalen door Yasjovarmanis de Gaüdavaha (8eeeuwn.C.). In de Indische dramas werd door mannen van rang Sanskriet, door vrouwen meestal Prakrit en wel Sauraseni, door slaven Ardhamagadhi, door anderen weer ander dialect gesproken. Een geheel in het Prakrit gesteld drama is de Karpuramanjari van Rajashekhara (ca.900). In de boeddhistische dramas van de le eeuw n.C. komt Prakrit voor van een ouder stadium dan dat wat uit de Prakritgrammaticas bekend is.

Ook in jongere tijd zijn er geschriften in het Sanskriet en andere genoemde talen geschreven. Daarnaast zijn na de 11e eeuw vele werken in de Nieuwindische idiomen ontstaan. Men kan hier een onderscheid maken tussen de Indo-arische en de oudere Dravidische litteratuur in het zuiden. In de Nieuwindische talen (ook de Dravidische) bestaat een schat van onder het volk levende vertellingen, liederen, balladen, waaronder zeer oude die reeds in epische tijd in de Sanskriet-litteratuur werden opgenomen. De oudste schriftelijk tot ons gekomen werken dateren uit de 12e eeuw: het zijn de metrische kronieken van Rajputana, waarin de strijd van de Indische Rajputen tegen de islamitische veroveraars wordt beschreven. De bronnen waaruit deze werken putten, zijn enige eeuwen ouder.

Zeer uitgebreid is de Hindi-litteratuur, die vooral veel religieuze werken omvat. Ook uit het gebied van de Marathen stammen grote dichters, in de eerste plaats Tukaram (vermoedelijk 1608—49), een zeer produktief auteur van abhangs, korte liederen, die nog een zeer grote bekendheid genieten en ware volkspoëzie geworden zijn. Enige eeuwen eerder leefde Jnanesjvar (eind 13e eeuw), die een vrije bewerking van de →-Bhagavadgita maakte.

Ook van andere beroemde Sanskrietwerken verschenen in deze en andere Nieuwindische talen bewerkingen, b.v. van de Mahabharate, de Ramayana, de Bhagavata-Purana enz. In Bihar leefde begin 15e eeuw prinses Mira Bai, een dichteres van gevoelige mystieke liederen die bewaard gebleven zijn. In het Gujerati bestaat een zeer omvangrijke, maar nog weinig bestudeerde, jaina-litteratuur. Daar de Parsen zich van deze taal bedienden, zijn in deze taal Parsi-werken verschenen, en door dezelfde invloed verscheen ook betrekkelijk vroeg journalistiek werk. Op de Bengaalse litteratuur heeft in de 19e eeuw de Engelse litteratuur grote invloed gehad, speciaal op het proza. In de taal van Sind, dat in vele opzichten, buiten de Indische cultuur gebleven is, bestaat een oude volkslitteratuur, waarvan rondtrekkende zangers en barden de vertolkers waren.

De werken van de beroemde bard Abdu1 Latif Sah (*1688, ♱1751) zijn verzameld; zijn Boek van de Sjah (Sahajo risalo) is een mengsel van een Indisch sagenboek en een soefistisch godsdienstig werk. De Hindoestani-litteratuur, die onder mosliminvloed staat, volgde veelal Perzische modellen en litteraire tradities. [prof.dr.J.Gonda] LITT. M.Winternitz, Gesch. der ind. Literatur (3 dln. 1902—22); J.Gonda, De Oudind. letterkunde en haar betekenis voor ons (1938); B.Kumarappa, The Indian literatures of to-day (1947); E.Conze, Buddhist texts through the ages (1954); V.K.Gokok, Literatures in modern Indian languages (1957); H.von Glasenapp, Die Literaturen Indiens (herdr. 1961); A history of Indian literature (1973 vlg.); A.Schimmel, Islamic literatures of India (1973); A.Schimmel, Sindhi lit. (1974); A.Schimmel, Classical Urdu lit. (1975). MUZIEK. De eerste overgeleverde Indische muziekleer is bewaard gebleven in het Natyasjastra (leerboek van de theaterkunst) van Bharata (2e eeuw v.C.). Van de latere geschriften dient vooral de Sangitaratnakara van Sjarugadeva (13e eeuw n. C.) genoemd te worden.

Het toonsysteem volgens Bharata is als volgt opgebouwd: de kleinste muzikale eenheid is de sjruti (ongeveer \ toon); 22 sjrutis vormen een octaaf. Met deze eenheden worden twee hoofdladders, de sagrama en de magrama opgebouwd (afb.1). De gebruikte toonnamen (vgl. do-re-mi) zijn sa-ri-gn-mapa-dha-ni. De afstanden tussen de tonen bedragen 2, 3 of 4 sjrutis. De sagrama en de magrama onderscheiden zich van elkaar door de terts: sa-ga: 5 sjrutis; ma-dha: 7 sjrutis. Van beide gramas kunnen modale reeksen worden afgeleid: de murc-chanas (vergelijk de westerse →kerktoonsoorten).

De gramas en de murc-chanas vormen het materiaal waarop dejatis zijn gebaseerd. Behalve door de gekozen reeks, worden deze bepaald door de begintoon, de eindtoon, de dominant, de ambitus, het veel of weinig voorkomen van bepaalde tonen en ev. hexaof pentatoniek. In de 17e eeuw werd dit systeem omgevormd. Een stelsel van 72 melakartas (toonreeksen) werd opgesteld. De eerste 36 melakartas hebben in het onderste tetrachord een reine kwart, de laatste 36 een overmatige kwart. Zes opeenvolgende melakartas zijn georganiseerd in een cakra (afb.2). Tot elke melakarta behoren dan weer verschillende ragas, die te vergelijken zijn met de genoemde jatis.

Het ritme speelt in de Indische muziek een zeer belangrijke rol. Aanvankelijk kende men, overgenomen uit de poëzie, drie accenten: laghu (licht), gura (zwaar) en pluta (gerekt). Later kregen deze er de functie van tijdsduren bij. In de niet-klassieke muziek werden nog toegevoegd druta en anadruta. Met deze tijdswaarden worden ritmische patronen en reeksen gevormd: de talas. In het zuiden van India werden deze in een systeem ondergebracht, in het noorden niet.

De compositievormen berusten vnl. op variatie en improvisatie. Elke goede uitvoering begint met een alapa. Deze wordt in vrij ritme zonder trombegeleiding voorgedragen. Het doel van de alapa is de luisteraar vertrouwd te maken met de gekozen raga van de na de alapa te spelen stukken. Zij duurt soms enkele minuten, soms verschillende uren.

De instrumenten worden door de Indiërs zelf in vier groepen verdeeld, overeenkomende met de westerse idiofonen (klokken, cimbalen), membranofonen (trommels, gestemd!), chordofonen (snaarinstrumenten: vina, sitar, tanbura) en aërofonen (fluiten en schalmeien).

LITT. A.Daniélon, Northern Indian music (2 dln. 1954); Sambamoorthy, South Indian music (5 dln. 1951—56); B.Pingle, History of Indian music (1963); N.Joshi, Understanding Indian music (1963); W.Kaufmann, The ragas of North India (1968).

FILM. De eerste oorspronkelijke film in het toenmalige Brits-Indië werd in 1912 door D.G.Phalke gemaakt. Daarna ontwikkelde het land zich tot een van de grootste filmlanden met een jaarproduktie van meer dan 300 speelfilms in elf talen. De voornaamste centra zijn thans Bombay, Madras en Calcutta. 6000 vaste theaters trekken ca. 5 mln. bezoekers per jaar, de reizende theaters ca. 350 mln. Alle filmgenres worden beoefend. Opvallend is het aantal films, gebaseerd op litteratuur en mythologie met folkloristische elementen.

Slechts weinig films bereiken de internationale festivals en nog minder de bioscoop in West-Europa. De regisseur Stayajit Ray (*2.5.1921 Calcutta) werd daar wel bekend met zijn Pather Panchali. Deze film oogstte op het festival van Cannes (1956) groot succes en werd gevolgd door andere produkties zonder commercieel oogmerk (o.a. Jalsaghar, 1958). Een van de jonge, onafhankelijke regisseurs is Mrinal Sen.

GESCHIEDENIS PREHISTORIE. →Cultuur, ALGEMEEN.

VROEGE HISTORIE, TOT DE MOSLIM-INVALLEN (ca.1200 v.C.— ca.1000 n.C.). Invallen en uitbreiding van de Indo-europese Ariërs, de Vedische periode (ca.1200 v.C.—ca.550 v.C.). Vermoedelijk ca. 1200 v.C. kwamen via de Kaboelpas Indo-europese groepen Indië binnen, wier taal zich tot het Sanskriet zou ontwikkelen. Zij drongen geleidelijk oostwaarts op en verdreven en absorbeerden andere reeds gevestigde bevolkingen. Deze waren ten dele Austro-Aziaten (de huidige ca. 5 mln. sprekers van de Mundatalen in Noordoost-Deccan zijn hiervan waarschijnlijk nog resten), ten dele Dravidas. In de India, CULTUUR.

De 14 dromen van Punjab legden zij de grondslag voor hun later typisch Indische cultuur en kwam hun oudste litteratuur tot stand. De oorspronkelijk nomadische Ariërs hadden een patriarchale maatschappij, onderverdeeld in veehouders, priesters, landbouwers en min of meer dienstbaren. Deze onderverdeling is de grondslag van de vier standen (varnas) in Indië: brahmanen, ksatriyas, vaishas, sjudras. De zeer invloedrijke priesters bewaarden de Arische orthodoxie, al namen zij ook wel autochtone elementen op.

Het rijk Magadha; Nandadynastie, invasie van Alexander de Grote (ca.550—ca. 320 v.C.). Na ca.

600 v.C. kreeg de politieke geschiedenis meer gestalte. In het oostelijke Gangesgebied (omgeving van het huidige Benares en Patna) bestonden verscheidene adelsrepublieken, waarvan Magadha (ten oosten van Patna) de hegemonie verwierf. Beschrijvingen van de godsdienstige, sociale en economische toestanden zijn te vinden in de oudste boeddhistische litteratuur. Ca.350 v.C. kwam met Mahapadma de Nandadynastie op de troon. In 326 viel de Macedonisch-Griekse veroveraar →AIexander de Grote het noordwesten van Indië binnen. Hij onderwierp Taxila, versloeg Poros (de koning van de Purus), die hij tot vazal maakte, maar moest op aandrang van zijn leger terugkeren. Hij liet satrapen achter. Zijn invasie was het begin van handelsverbindingen met het westen en van hellenistische culturele invloed (beeldende kunst, later astronomie, maar niet, zoals vroeger wel betoogd, het drama) in Noordwest-Indië.

Het Mauryatijdperk en het verval (320 v.C.—320 n.C.). Ca.322 v.C. stootte →Jandragupta (t296) de laatste Nandavorst van de troon en vestigde de Mauryadynastie. Zijn rijk strekte zich uit van de Indus tot Bengalen, van de Himalaja tot de Vindhya. De aanspraken van Seleukos i op Alexanders Indische bezit werden af geslagen (305). Onder Qandraguptas kleinzoon →Ashoka kreeg het Mauryarijk zijn grootste uitbreiding. Na Ashokas dood begon het verval van het rijk.

De laatste Mauryavorst werd ca.185 v.C. vermoord door zijn generaal Pushyamitra, die de Shungadynastie stichtte. De centrale regering kon niet worden hersteld; verscheidene provincies schijnen zich aan het gezag der Shungas onttrokken te hebben. De Shakas (Skythen) bezetten het Gandharagebied (waar onder hen een hoge mengcultuur opbloeide, →Gandhara). De Shakas breidden hun gezag over NoordwestIndië in de eerste helft van de le eeuw n.C. sterk uit, maar moesten in de tweede helft van die eeuw de macht af staan aan de Kushanas, wier beroemdste vorst, Kanishka, in 78 n.C. aan het bewind kwam. Deze bevorderde de verbreiding van het boeddhisme over Centraalen Oost-Azië. Ca.250 werden de Kushanas verslagen door Perzië, dat hun Sind ontnam. Daarna wisten zij zich nog in een klein gebied te handhaven tot ca.450.

Guptatijd en verval (320-1000). Begin 4e eeuw kreeg de tot dusverre onbelangrijke →Gupta (Magadha) de hegemonie over aangrenzende staten. De Guptaperiode betekende niet alleen een tweede imperium, maar ook een grote bloeitijd van cultuur, Voor-Indiës gouden eeuw. Koning →Samudragupta onderwierp Noord-Indië grotendeels, zijn zoon veroverde eind 4e eeuw Centraal-Indië, Baktrië en Bengalen. Tijdens zijn regering werd het hof een centrum van kunst en wetenschap. Sinds 455 was het Guptarijk niet meer bestand tegen indringers.

De Hunnenaanvoerder Totamana en zijn opvolger Mihirakula wisten toen een groot deel van Voor-Indië onder hun macht te krijgen. In 527 moest Mihirakula wijken, terwijl de Heftalieten door de Turken werden verslagen. In het oosten handhaafde de Guptadynastie zich, maar het gebied viel uiteen. Het geslacht der Vardhanas kreeg het overwicht. De voornaamste heerser van dat geslacht, Harsha (606-647), verenigde geheel NoordIndië (behalve het uiterste noordwesten) onder zijn gezag. Enkele decennia beleefde het noorden, ook cultureel, een grote bloei.

Na Harshas dood werd de staatkundige verbrokkeling weer aanzienlijk. In de 9e eeuw kwam het rijk →Kasjmir meer op de voorgrond (het enige Indische rijk dat vóór de moslims een eigen geschiedschrijving kende). Het overwon de Turken en Tibetanen en kwam in 855 onder de Uptaladynastie. In de 10e eeuw trad een interne verzwakking op. Na 1003 heerste er de Loharadynastie, die tussen 1089-1101 haar grootste machtsonplooiing beleefde. Vervolgens raakte Kasjmir ontredderd door interne strijd, waardoor het een vrij gemakkelijke prooi werd voor de latere mosliminvallen, die in 1339 tot definitieve bezetting leidden.

Nepal met zijn aan de Tibetanen verwante bevolking viel in 1476 uiteen in twee rijkjes (Katmandoe en Bhatgaon), welke splitsing pas ongedaan werd gemaakt toen de Gurkhas het land veroverden (1768). In Bengalen heersten eerst de latere Guptas, van de 8e-12e eeuw de boeddhistische Paladynastie. Bengalen werd door de verovering van Magadha de voornaamste staat van Noord-Indië. Ca.1215 werd de Paladynastie uit Bengalen verdreven door de hindoeïstische Sivadynastie, maar zij handhaafden zich nog in Magadha. Het laatste gebied werd in de 12e eeuw veroverd door de moslim-veldheer Mohammed ibn Bachtijar, die het boeddhisme de doodsteek gaf. De Senadynastie handhaafde zich in Bengalen, tot eind 13e eeuw ook dit gebied ten prooi viel aan de moslims. In Assam (Kamarupa) heersten lokale dynastieën, die in 1228 de islamitische indringers versloegen, maar vervolgens onderworpen werden door het Thai-volk van de Ahorn, dat zijn heerschappij tot de 19e eeuw wist te handhaven.

Inmiddels had de Zuidindische historie een verloop dat vrijwel onafhankelijk was van de gebeurtenissen in het noorden. Van de 5e-7e eeuw overheerste in het Tamilgebied de dynastie der Pallavas, die ook Ceylon veroverde en de Arische (culturele) invloed versterkte. De Colakoning Aditiya i bracht de Pallavas ten val. Zijn zoon Rajendra (1016-44) was de eerste Indische heerser die overzeese vazallen had: Pegu, Malakka en Criwidjaya op Sumatra. Tot het midden van de 12e eeuw was Cola de sterkste Indische staat. In de 12e eeuw vielen echter verscheidene vazallen af, zodat ook dit rijk door islamitische veroveraars werd vernietigd (begin 14e eeuw).

DE MOSLIMSTATEN IN VOOR-INDIË (ca.1000—1757). Alle mosliminvallen hadden hun uitgangsbasis in Afghanistan. Van daaruit ondernam Mahmoed van Ghazni (998—1030) zeventien roofexpedities naar Indië. Mohammed van Ghor (1162-1206) versloeg in 1192 een bondgenootschap van hindoestaten voor Delhi en liet in 1193 de verdere verovering van Noord-Indië over aan zijn veldheer Qutbuddin Aibak, die Delhi bezette en in 1202 Gujarat onderwierp. Aibak werd de stichter van de dynastie van de Slavensultans, die tot 1290 over Delhi heerste. Alaaddin Chalji (1296—1316) ontketende een schrikbewind tegen de hindoes en drong de Deccan binnen.

Tijdens het bewind der Tughluqdynastie (1320—1413) bereikte het sultanaat onder het despotische regime van Mohammed ibn Tughluq (1325—51) zijn grootste omvang. Van 1414-48 heerste de Sayiddynastie.

In 1451 stichtte Bahloel Lodi (♱l489) de Lodidynastie. Hij regeerde niet als alleenheerser, maar als primus inter pares. In 1479 verwierf hij Jaipur. Zijn twee opvolgers trachtte het vroegere sultanaat van Delhi te herstellen en verzwakten daarmee hun rijk, dat een gemakkelijke prooi werd voor →Babur (1526—30), wiens zoon een groot rijk naliet aan de beroemde →Akbar (1556—1605). Een opstand van de →Marathen in de Deccan deed grote delen van het zuiden verloren gaan. →Aurangzeb (1658— 1707) bespoedigde het verval door zijn scherpe optreden tegen de hindoes en door zijn kostbare veldtochten tegen de Deccan. In de 18e eeuw ging het verval snel voort.

KOLONIALE GESCHIEDENIS (ca.1500-1947). In 1498 vestigden de Portugezen zich als de eerste Europeanen in Voor-Indië. In 1510 bezetten zij Goa, dat in de 16e—17e eeuw een belangrijk handelscentrum was. In de 17e eeuw stichtten ook de Engelsen en Nederlanders handelsnederzettingen aan de kust. Het Britse overwicht dateert uit de Zevenjarige Oorlog (1756—63): in 1757 versloeg R. Clive bij Plassey de Bengaalse heerser Siradh-Uddaulah.

In 1774 en 1784 werden de rechten van de East India Company (EIC) beknot en kwam geheel Voor-Indië onder een gouverneur-generaal. De Marathenvorsten werden verslagen. Birma werd in drie etappes (1826, 1852 en 1885) geannexeerd en na de Sepoy-opstand van 1857—58, waarbij de laatste sultan betrokken was, werd ook het rijk van de →-grootmogol ingelijfd en de EIC opgeheven. Tijdens de eerste eeuw van de Engelse heerschappij zette het reeds na de heerschappij van Aurangzeb begonnen economische verval zich in versneld tempo voort. Op het platteland werd veel onheil aangericht door de wijze waarop de Britten de aloude gewoonterechtelijke bindingen doorsneden. Vóór de 19e eeuw kenden de dorpen geen particulier grondbezit; de bouwgrond werd periodiek onder de leden van de dorpsgemeenschap verdeeld.

De inheemse heersers namen genoegen met de opbrengst van belastingen. In 1793 maakte gouverneur-generaal lord Cornwallis de belastingpachters in Bengalen, Bihar en Orissa tot bezitters van de grond. In andere gebieden kregen de boeren de bouwgrond in eigen bezit. Zij moesten nu niet meer een percentage van hun oogst, maar een vaste geldsom aan belastingen betalen, hetgeen in jaren van misoogst zeer nadelig was. De boeren geraakten in de schuld bij geldschieters. Steeds meer grond raakte in handen van landheren, woekeraars en kooplieden; het aantal landarbeiders en niet-werkende grondbezitters nam toe, terwijl het aantal zelfstandige boeren daalde. Deze ontwikkeling zette zich tot in de 20e eeuw voort.

Vóór de Britse Industriële Revolutie was de Indische nijverheid ten dele sterk ontwikkeld. Dat zij in de 18e-19e eeuw verviel had als voornaamste oorzaken:

1. de EIC moest wegens de importheffingen in het moederland de inkoopprijzen verlagen en monopoliseerde de afzet van de Indische handwerkers, die dus gedwongen werden tegen een lage prijs voor de EIC te werken;
2. De opheffing van verschillende vorstendommen had al vóór de monopoliseringspolitiek van de EIC het werk voor de hoven (de voornaamste afnemers) verminderd en de inheemse markt doen inkrimpen;
3. De Indische elite nam de Engelse levensstijl over en ging verscheidene inheemse produkten versmaden;
4. Ter bevordering van het monopolie van de EIC werden voor vele artikelen voor het Indische gebruik binnenlandse tollen en heffingen ingevoerd, wat de inheemse koopkracht sterk deed teruglopen;
5. de aanleg van spoorwegen bracht de in Engeland geweven katoen tot in de verste uithoeken van het land, waardoor ook de dorpswevers in het midden van de 19e eeuw te gronde gingen;
6. omdat Brits-Indië steeds meer bij de wereldmarkt betrokken werd, raakten traditioneel vervaardigde produkten verouderd en moesten miljoenen handwerkers landbouwer worden. Zelfs in de tweede helft van de 19e eeuw en ook nog in de eerste decennia van de 20e eeuw (toen de inheemse industrie weer opkwam) nam de agrarische bevolking ook relatief toe, tussen 1891-1931 van 61,1 tot 75 %; het industrieel percentage (inclusief mijnbouw) daalde in de jaren 1921-41 nog van 5,5 tot 4,2.

De grote sociaal-economische verschuivingen doorbraken de gesloten dorpshuishoudingen en vestigden een nationale warenproduktie, wat een belangrijke mogelijkheid schiep voor een nationale onafhankelijkheidsbeweging, De intellectuelen echter die zon beweging hadden kunnen leiden, waren tot het eind van de 19e eeuw doorgaans Brits georiënteerd. Hun opleiding was op Engelse leest geschoeid, zij bewonderden de Britse parlementaire instelling, juichten hervormingen (b.v. verbod van weduwenverbranding) toe en hoopten dat BritsIndië naar gelang het meer westerse beschavingselementen overnam, meer zelfbestuur zou krijgen. Deze ideeën werden vooral gehuldigd door de →brahma samaj (in 1828 opgericht), die kenmerkend was voor wat er toen onder de intellectuelen leefde. Politiek verzet rees bij de vorsten, en brede lagen van de bevolking werden geprikkeld door de Britse zendelingen of door het ingrijpen in religieussociale gebruiken. Onder de inheemse troepen heerste ontevredenheid, vooral onder de Bengaalse →Sepoys, wier verblijf buiten Brits-Indië (de strijd tegen Afghanistan, Birma en China) het verlies van hun kastestatus met zich meebracht. Ook na de Sepoy-opstand (1857-58) bleven de hindoe-intellectuelen nog welwillend, o.m. wegens de afschaffing van de slavernij, de aanleg van speciale spoorwegen om de drogere streken tegen hongersnood te beschermen en de bouw van grote irrigatiewerken.

Ca. 1870 kwam er een kentering: er werden geheime nationalistische bonden opgericht en de inheemse pers ging een scherpere toon aanslaan. Ondertussen had de Britse premier Disraeli koningin Victoria tot Keizerin van Indië doen verheffen. De nationale beweging, die grotendeels meer liberaal-hervormend dan anti-Brits was, werd ernstig teleurgesteld toen de Ilbert bill, die Britten en Indiërs in de rechtspraak gelijkstelde, door verzet van de Britten in Indië ongedaan werden gemaakt. Om de Indische oppositie in constitionele banen te leiden richtte de gepensioneerde Britse ambtenaar A.O.Hume in 1885 het →Indian National Congress (INC) op. De gematigde koers van het INC werd al spoedig bestreden door →Tilak. Hij bevorderde een hindoeïstisch chauvinisme, zodat de betrekkingen met de moslims slechter werden, en trad als verdediger van oude volkstradities op (o.m. kinderhuwelijk).

De Italiaanse nederlaag in Abessinië (1896), de Boerenoorlog (1898-1901) en vooral de RussischJapanse Oorlog (1904—05) betekenden een ernstige klap voor het Europese prestige. In deze tijd werd het onderkoningschap vervuld door de weinig tactvolle G.→Curzon. De onrust in Brits-Indië en de liberale verkiezingsoverwinning in Engeland (1905) leidden tot enkele concessies (→Morley-Mintohervormingen). De moslims vreesden dat zij in een onafhankelijk Indië door de hindoes verdrukt zouden worden en zochten daarom steun bij de Engelsen. Vooral de in 1906 opgerichte →Moslim League was uitgesproken pro-Brits. Deze islamitische reactie was deels een gevolg van het feit dat Tilak e.a., zoals later ook M.Gandhi, het Indische nationalisme in hindoeïstisch-religieuze banen leidden.

De Engelse tegemoetkomingen konden de extremisten niet vermurwen. De voorstanders van gewapend verzet bleven echter een kleine minderheid, zodat Engeland in 1914 bij het begin van de Eerste Wereldoorlog grote troependelen aan Indië kon onttrekken.

De Britse oorlogspropaganda, afgestemd op het zelfbeschikkingsrecht van de naties, kon niet voorbijgaan aan Indië, dat een aanzienlijke bijdrage tot de overwinning leverde. In 1919 kreeg Indië een ruimere mate van autonomie: in iedere provincie werd een wetgevende vergadering (voor 70 % uit de Indische kieskringen gekozen) opgericht en provinciale departementen van gezondheid, onderwijs, landbouw en lokaal bestuur werden aan inheemse ministers overgedragen (Montagu-Chelmsfordhervormingen). De overige provinciale instellingen bleven onder een gouverneur, zodat het nieuwe bestuursstelsel dyarchie (= dubbelbestuur) werd genoemd. De onderkoning kreeg een tweekamer parlement naast zich, waarvan hij de wetsontwerpen met een veto kon treffen. Het aantal stemgerechtigden werd uitgebreid van 33000 tot ruim 5 mln. De meerderheid van het INC (onder leiding van Tilak) vond deze hervormingen onvoldoende.

Een gematigde minderheid scheidde zich af als een liberale partij. Nog in 1919 kwam het tot troebelen. De Rowlattwetten, die de uitzonderingstoestand ook na de oorlog continueerden, leidden tot het geweldloos verzet van Gandhi. Deze wist op veel groter schaal dan Tilak (die slechts in Bengalen en de Marathenprovincie massa-aanhang had) de brede lagen van de Indiërs in beweging te brengen. Hij genoot ook enkele jaren lang de steun van de moslims, die verbitterd waren wegens de vernedering van de Turkse kalief door de Geallieerden (→Khilafat-beweging). Door de afzetting van de kalief raakte deze zaak echter van de baan (1924) en een nieuwe verwijdering tussen hindoes en moslims uitte zich in gewapende botsingen.

Het INC, dat oorspronkelijk de verkiezingen had geboycot, ging er nu aan deelnemen, teneinde de positie van de liberalen in het parlement afbreuk te doen en in de lokale parlementen obstructie te voeren. De dyarchie was vastgelopen.

In 1929 stelde onderkoning lord Irwin (1926—31; de latere lord Halifax) de dominionstatus in het vooruitzicht, maar hij kon de rust er niet door herstellen. De economische wereldcrisis deed de inkomsten van de boeren met de helft dalen, de agrarische schuldenlast verdubbelde van 1929-36 en de belastingen bleven even hoog. Gandhi eiste halvering van grondbelasting en militaire uitgaven, afschaffing van het zoutmonopolie en vrijlating van de politieke gevangenen. Zeer populair werd zijn mars naar de zee, om daar in strijd met het staatmonopolie zout te winnen. Irwin kon zijn vooruitstrevend beleid ook in het eigen kamp niet doorzetten, terwijl de oppositie van het INC (na een vooral door Gandhis toedoen mislukte ronde-tafelconferentie te Londen, 1930-32) steeds feller werd.

In 1935 trof de Britse regering buiten het INC om met de liberalen en de Moslim League een nieuwe bestuursregeling. In de provincies werd de dyarchie afgeschaft. Alle departementen kwamen er onder Indische ministers. Het centrale bestuur bleef dyarchisch, waarbij defensie en buitenlandse zaken door de Britten werden beheerd. Het aantal kiezers werd op ca. 30 mln. gebracht. Gandhi verloor invloed in het INC, →Nehru kwam op als leider. Het INC maakte de verhouding tot de moslims nog slechter door de bepaling dat slechts moslims die lid waren van het IN c minister konden worden (een beslissing die een mijlpaal vormt in de voorgeschiedenis van Pakistan).

In 1939 traden de ministers van het INC af vanwege de buiten hen om besliste Britsindische oorlogsverklaring aan Duitsland, terwijl de Moslim League de Britten steunde. In 1942 zocht R.S.Cripps vergeefs de steun van het INC voor de Britse oorlogvoering door de toezegging van onafhankelijkheid na de oorlog. Toen Nehru c.s. de eis van onmiddellijke zelfstandigheid stelde, bood Cripps deze aan onder voorwaarde dat in de regering de gouverneurgeneraal en de minister van Oorlog Britten zouden zijn. De afwijzing hiervan deed de onderhandelingen vastlopen. Gandhi en Nehru belandden weer voor enige tijd in de gevangenis, terwijl S.C.→Bose de Indische zelfstandigheid door samenwerking met Japan poogde te realiseren.

In 1945 bleek de Britse Labourregering bereid de Indische onafhankelijkheid snel te realiseren, maar door het conflict tussen het INC en de Moslim League kon over de soevereiniteitsoverdracht geen overeenkomst worden bereikt. Brits ongeduld dwong Nehru en de moslimleider M.Jinnah tot de overeenkomst die Indië splitste in de Indiase Unie en Pakistan. In aug. 1947 droeg de laatste onderkoning, lord L.→Mountbatten, de soevereiniteit aan beide staten over.

DERTIG JAAR INDIASE UNIE (1947-78). Bij de verdeling van Brits-Indië in India en Pakistan moesten de 362 Indische vorstendommen nog vóór de soevereiniteitsoverdracht beslissen in welke van de twee a.s. staten zij zich zouden integreren. De vorstendommen varieerden van ministaatjes met een oppervlak van enkele vierkante mijlen tot het vorstendom Haiderabad met zijn 17 mln. inwoners. In het algemeen maakte de vorst uit waarbij zijn gebied zich aansloot. Toen de soevereiniteit op 15.8. 1947 aan India en Pakistan werd overgedragen, hadden drie vorsten nog niet beslist: die van Junagadh, Haiderabad en Kasjmir. In Junagadh en Haiderabad was de vorst een moslim, terwijl de meerderheid van zijn onderdanen tot de hindoes behoorde.

In Kasjmir deed zich de omgekeerde situatie voor. Junagadh sloot zich onder de druk van Indiase troepen aan bij de Indiase Unie. Terwijl de onderhandelingen van India met de vorst (nizam) van Haiderabad zich voortsleepten, brak er in het oosten van dat vorstendom een door communisten geleide opstand uit. Verder kwam het daar tot moslimterreur tegen de hindoes. In sept. 1948 veroverden Indiase troepen in enkele dagen Haiderabad. In Kasjmir liet de maharadja de politieke leiders gevangenzetten.

Hij wilde in elk geval aansluiting bij Pakistan vermijden en trachtte een overeenkomst met India te bereiken. Een aanzienlijk deel van de islamitische bevolking kwam tegen hem in opstand. Bovendien vielen de Pathanen, een Afghaanse stam uit Noord-Pakistan, Kasjmir binnen. India interpreteerde dit als agressie van Pakistan, waarna de maharadja Indiase troepen te hulp riep en zich aansloot bij India. De Indiase troepen in Kasjmir geraakten in strijd met Pakistaande eenheden. In jan. 1949 kwam er met behulp van de VN een wapenstilstand, waarbij het grootste en belangrijkste deel van Kasjmir in Indiase handen bleef.

In 1952 riep de regering van India Kasjmir tot deel van de unie uit. Zij weigerde een volksstemming in die regio, want als seculiere staat achtte zij het ontoelaatbaar om aan een godsdienstgemeenschap het recht op afscheiding toe te kennen. Voor Pakistan vormde deze gang van zaken een onduldbare situatie.

Uit India werden miljoenen moslims naar Pakistan en uit Pakistan miljoenen hindoes naar India verdreven. Bij de bloedige vervolgingen die daarbij losbarstten zijn honderdduizenden doden gevallen. West-Pakistan werd nu vrijwel uitsluitend islamitisch. In Oost-Pakistan bleef een hindoeminderheid achter, die ongeveer 20 % van de bevolking uitmaakte. India hield een moslimminderheid van ongeveer 10 %.

De deling van Brits-Indië vormde ook in economisch opzicht een ramp. De gebieden waar jute en katoen werden verbouwd lagen grotendeels in Pakistan, de fabrieken waar deze produkten verwerkt werden overwegend in India. De handel tussen beide landen kwam tijdelijk stil te liggen. Dit was niet alleen een gevolg van de kwestie-Kasjmir, maar ook van monetaire verschillen; India volgde de Britten in hun devaluatie, terwijl Pakistan niet meedeed en zich niet aan Indiase concurrentie bloot durfde te stellen. De verdeling van de Punjab ontregelde het irrigatiesysteem in dat gebied. Bovendien controleerde India de bovenloop van enkele zijrivieren van de Indus, die voor de irrigatie van Pakistan van vitaal belang waren.

Pas in 1960 kon er door bemiddeling van de Wereldbank overeenstemming worden bereikt over de waterbeheersing. De Indiase politiek stond in de jaren 1947-78 vrijwel geheel in het teken van het INC, dat zijn overwicht vooral dankte aan het uitgesproken regionale karakter van de voornaamste andere partijen. De grondwet van 1950 gaf India de status van een republiek die binnen het Britse Gemenebest bleef. De staatsinrichting was in vele opzichten een voortzetting van de Britsindische bestuursregeling van 1935. De federale autoriteiten hadden nog steeds een vrij grote autonomie. Ook de regionale economische ontwikkeling was in sterke mate van hen afhankelijk.

Een bijna onoplosbaar probleem werd de taalkwestie. In 1949 besloot het federale Lagerhuis met één stem meerderheid, dat het Engels na vijftien jaar als officiële taal zou worden vervangen door hét Hindi. Het Hindi miste de moderne bestuursen wetenschapstermen, waarin voorzien moest worden door Sanskritische neologismen. De veronderstelling dat het Hindi binnen 15 jaar algemeen ingang zou vinden bleek illusoir. In 1963 besloot het parlement na verhitte debatten, dat het Engels als tweede ambtstaal zou worden gehandhaafd, in de correspondentie van de unie en van de deelstaten. Inmiddels hadden de regionale talen sterk aan invloed gewonnen.

Dit kwam vooral tot uitdrukking in de verandering van de indeling die de Indiase staten ondergingen. Aanvankelijk had premier Nehru weten te voorkomen dat de deelstaten samenvielen met de taalgrenzen, want hij vreesde dat een taalkundig indelingscriterium de middelpuntvliedende krachten zou versterken. Enkele jaren later was de agitatie voor taalgrenzen in Zuiden Midden-India zo sterk geworden, dat de federale regering zwichtte. In 1956 werd de wet ten behoeve van linguïstische staatsgrenzen aangenomen. Toch kwam er geen einde aan de onrust, zodat er in 1966 een wet tegen separatistische propaganda werd aangenomen. Vooral in Assam en in Madras deed de neiging tot particularisme en afscheiding zich gelden.

Verbrokkeling van de unie werd echter voorkomen. De onderlinge onenigheid in de deelstaten gaf de federale regering gelegenheid tot ingrijpen. Bovendien konden de nationale autoriteiten druk uitoefenen omdat zij de financiën beheerden. Het grootste gevaar dreigde door de provincialisering India. Het aanleggen van een put tijdens van onderwijs en bestuur; het Engels verviel als voertaal en kon als zodanig niet worden vervangen door het Hindi, zodat de culturele en ambtelijke samenhang tussen de deelstaten steeds losser dreigde te worden.

In de economische en sociale politiek bepleitte Nehru een gematigd staatssocialisme. Naast een sterke overheidssector in de zware industrie, kwam er ook een particuliere nijverheid op. Dit alles was geenszins voldoende om de problemen van de overbevolking op het platteland, de verborgen werkloosheid en de bevolkingsexplosie op te lossen. Bij de geboortenregeling nam men in India vooral zijn toevlucht tot sterilisatie. In de landbouw werd de verkaveling van grootgrondbezit geen succes, hetgeen vooral te wijten was aan ambtelijke slapheid, wetsontduiking en kapitaalgebrek.

De buitenlandse politiek stond in het teken van de non-alignment. Daarbij genoot India tot het begin van de jaren zestig groot gezag in de Derde Wereld. De betrekkingen met de USSR waren aanvankelijk slecht, maar werden tijdens en na Stalin steeds beter. Dit hing samen met de pro-westerse politiek van Pakistan. Tot het midden van de jaren zestig heeft de USSR India inzake Kasjmir gesteund. De betrekkingen met de Chinese Volksrepubliek waren het eerste decennium (1949—59) vrij goed, maar werden daarna slechter, wat vooral te maken had met grensconflicten ten zuiden van Tibet.

In 1962 leed India in een korte grensoorlog tegen China een zware nederlaag. De voortgezette steun van de USSR aan India werd symptomatisch voor het Russisch-Chinese conflict. In 1965 brak er weer oorlog uit tussen Pakistan en India. Door Russische bemiddeling werd dit conflict te Tasjkent opgelost. Na de onderhandelingen stierf Nehrus opvolger →Sj astri plotseling. Het premierschap viel toe aan mevrouw Indira →Gandhi.

Evenals haar vader (Nehru) bepleitte zij een gematigd staatssocialisme en oriënteerde zij zich diplomatiek vrij sterk op de USSR. In 1969 scheidde zich een rechtervleugel onder leiding van Desai van het INC af. Niettemin leverden de verkiezingen voor het Lagerhuis Indira Gandhi in 1971 een overwinning op. Hetzelfde jaar sloot zij (vooral met het oog op de bloedige Westpakistaanse onderdrukkingspolitiek in Oost-Pakistan) een vriendschapsen bijstandspact met de USSR. Dit speelde een belangrijke rol bij de overwinning die het Indiase leger in dec. 1971 behaalde op de Westpakistaanse strijdkrachten in Oost-Pakistan. Het ontstaan van →Bangla Desj, dat hieruit resulteerde, betekende een enorm succes voor India en bracht Indira Gandhi in 1972 bij de verkiezingen voor de deelstaatparlementen een grote overwinning.

In economisch en sociaal opzicht hield haar regering beloften in, die zij niet waar kon maken. Bovendien vielen de oogsten in 1973 en 1974 slecht uit. In Bangla Desj vond in 1975 een staatsgreep plaats, waarna het land een anti-Indiase politiek ging voeren. De oppositie ging zich steeds krachtiger roeren. Toen Indira Gandhi in juni 1975 werd bedreigd door een gerechtelijke uitspraak tegen haar verkiezingspraktijken, riep zij de noodtoestand uit en ging autoritair regeren. De verkiezingen voor het Lagerhuis, die uiterlijk in maart 1976 hadden moeten plaatsvinden, werden een jaar uitgesteld.

In mrt. 1977 werden vrije verkiezingen gehouden, die de uiterst heterogene oppositie, verenigd in het Janata (= volks)-front, de overwinning opleverden. Desai vormde een kabinet, dat in de economische politiek een conservatief-liberale koers insloeg en de binding met de USSR losser maakte. De Indiase diplomatie staat sindsdien weer in het teken van de nonalignment . LITT. W.H.Morris-Jones, Parliament in India (1957); R.C.Majumdar, H.C.Raytsjandhuri en K. Datta, An advanced hist. of India (2e dr. 1965); R. Thapar en P.Spear, A hist. of India (2 dln. 196566); A.T.Embree en F.Wilhelm, Indien (1967); R.

Kothari, Politics in India (1970); S.Ghose, Socialism and communism in India (1971); A.H.Hanson en J.Douglas, India’s democracy (1972); W.J. Barnds, India, Pakistan and the great powers (1972); P.Spear, India, modern history (2e dr.1972); D.Kantowsky, India, Gesellschaftsstruktur und Politik (1972); S.P.Sen, Historians and historiography in modern India (1973); R.Blackburn (red.), Explosion in a subcontinent (1975); A.L. Basham (red.), A cultural hist. of India (1975); H. Hart (red.), Indira Gandhi’s India (1976); W.Dunbar, India in transition (1976).

India. Tabel 2. De deelstaten met de hoofdstad, oppervlakte (opp.) en aantal inwoners (inw.)

deelstaat hoofdstad opp. inw.

km2 Andhra Pradesh Hyderabad 276754 43502708 Assam Dispur 78523 14625152 Bihar Patna 173876 56353369 Gujarat Gandhinagar 195984 26697475 Haryana Chandigarh 44222 10036808 Himachal Pradesh Simla 55673 3460434 Jammu en Kasjmir Srinagar 138995 4616632 Karnataka Bangalore 191773 29299014 Kerala Trivandrum 38864 21347375 Madhya Pradesh Bhopal 442841 41654119 Maharashtra Bombay 307762 50412235 Manipur Imphal 22356 1072753 Meghalaya Shillong 22489 1011699 Nagaland Kohima 16527 516449 Orissa Bhubaneswar 155842 21944615 Punjab Chandigarh 50362 13551060 Rajasthan Jaipur 342214 25765806 Sikkim Gangtok 7107 204760 Tamil Nadu Madras 130069 41199168 Tripura Agartala 10477 1556342 Uttar Pradesh Lucknow 294413 88341144 West-Bengalen Calcutta 87853 44312011 India. Tabel 3. De territoria met de hoofdstad, oppervlakte (opp.) en aantal inwoners (inw.) territorium hoofdstad opp. inw.

km2 Andamanen en Nicobaren Port Blair 8293 115133 Arunachal Pradesh Itanagar 83578 467511 Chandigarh Dadra en Chandigarh 114 257251 Nagar Haveli Silvassa 491 74170 Delhi Delhi 1485 4065698 Goa, Daman en Diu Panaji 3813 857771 Lakshadweep Kavaratti 32 31810 Pondicherry Pondicherry 480 471707 Mizoram izawl 21087 332390 .