bn. en bw. (-er, -st),
1. te kennen, onderkenbaar, onderscheidbaar: een teken;
2. goed waarneembaar, duidelijk, klaarblijkelijk: er is een — onderscheid tussen deze twee soorten; het is dat het is evident; kennelijke gebreken; — wangedrag; in kennelijke staat (nl. van dronkenschap) zijn, dronken zijn; vroegere rechtsterm: in staat van onvermogen, niet in staat zijn schulden te betalen (thans vervangen door faillissement); (met nadruk) onmiskenbaar: met genoegen, welbehagen; met het voornemen om ...; (als bw.) ontwijfelbaar, onloochenbaar: het is zonder opzet gedaan; hij zat zich te vervelen.