Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kauwen

betekenis & definitie

(kauwde, heeft gekauwd),

I. (overg.) een aantal deels bewuste, deels automatische bewegingen maken die ten doel hebben het voedsel in de mondholte te verkleinen en met speeksel te vermengen (e): een gekauwd stukje brood; het eten goed (abs.) hij slikt maar door, zonder te —; (onoverg.) op iets —, er met de kiezen op bijten: op een potlood tabak -, pruimen;
2. (fig.) hij heeft heel wat letters gekauwd, veel gestudeerd; zijn woorden —, temen, langzaam spreken; hij heeft er heel wat aan te —, hij heeft er veel moeite aan;

II. (onoverg.) vervelend praten, leuteren, zeuren; als hij wat te veel op heeft, zit hij maar te niet te lang over iets -, spoedig een besluit nemen.

(e) Bij het kauwen kan men onderscheiden: bijten, malen en heen en weer bewegen van de mondinhoud. Het bijten is een snijdende, op en neer gaande beweging van de tanden; het malen geschiedt door de kiezen; de tong zorgt voor het heen en weer bewegen van het voedsel. Het kauwen geschiedt met een zeer grote kracht (tussen onderen bovenkaak gemeten vaak enkele tientallen newton), de kauwspieren kunnen lange tijd zonder vermoeienis hun werk verrichten. Het voedsel wordt daarbij in kleine stukjes verdeeld. Intussen scheiden de speekselklieren rijkelijk speeksel af, dat zich met het voedsel vermengt. Daardoor lossen bestanddelen op en wordt het slikken vergemakkelijkt.

Het kauwapparaat bestaat uit kaken met tanden en kauwspieren. Bij de vissen is het nog weinig ontwikkeld. Rondbekken zuigen via een huidwond bloed uit hun prooi, kraakbeenvissen en andere beenvissen hebben slechts vanggebitten met kegelvormige tanden. Amfibieën en reptielen hebben een typisch vangen grijpgebit, vogels hebben geen gebit. Bij de laatste wordt het voedsel eenvoudig fijngemaakt door middel van de met hoorn beklede kaken dan wel in de sterk gespierde (en soms ingeslikte steentjes bevattende) spiermaag (kauwmaag). Bij de zoogdierachtige reptielen (Perm, Onder-Jura) ontwikkelde zich een gedifferentieerd gebit (snijtanden, hoektanden, kiezen) zoals de meeste zoogdieren vertonen.

Ook het aantal beenderen in de onderkaak neemt af, totdat deze zich aaneensluit tot het zoogdierachtige dentale met het uitsteeksel voor de aanhechting van de grote kauwspier. Bij de primitieve zoogdieren (insekteneters) ziet men een aansluitende rij snijtanden, een spitse hoektand en spitse kiezen. Vleeseters vertonen de scheurtand (hoektand) waarmee de dodelijke beet wordt toegebracht en de prooi later in stukken wordt gescheurd; kleinere stukken worden door middel van kiezen in bovenen onderkaak, die als een schaar werken, afgeknepen of geknipt. De planteneters hebben een kleinere hoektand, snijtanden vóór in de kaak, vervolgens een open ruimte (bij het paard de plaats voor het bit) en tenslotte zwaar verankerde kiezen met platte kronen. Bij herkauwers ontbreken de snijtanden in de bovenkaak, zodat deze het voedsel met de tong beetpakken om het daarna over de snijtanden van de onderkaak af te snijden. Viseters hebben een roofdierengebit of een zeer lange rij spitse tanden (eigenlijk een vanggebit).