[→Arab. chalifa, opvolger], m. (-en), islamitische heerserstitel.
(e) De eerste kalief was →Aboe Bekr (632— 634). Oorspronkelijk was de kalief de wereldlijke opvolger van Mohammed, de monarch en opperbevelhebber der gelovigen. In de jaren 661-750 was het kalifaat in handen der →Omajjaden. Na de val der Omajjaden (750) oefende de dynastie der Abbasiden de functie van kalief uit. In de 11e eeuw werd de Abbasiden-kalief een marionet van de Seltsjoekische Turken, maar bleef nochtans formeel de hoogste heerser. Na de verovering van Bagdad door de Mongolen haalden de mammelukken de Abbasidenkalief naar Cairo om luister bij te zetten aan hun rijk.
Dit formele kalifaat werd beëindigd toen de Turken Egypte veroverden (1517). In die tijd nam de sultan ook de titel van kalief aan. In de 18e eeuw ontstond, vooral ingevolge de Vrede van Koetsjoek Kainardsji (1774), de foutieve opvatting dat de Turkse kalief een soort islamitische paus was. In 1922 werd de Turkse kalief als sultan afgezet en in 1924 werd ook het Turkse kalifaat afgeschaft. Pogingen van een pan-islamitische conferentie tot aanwijzing van een nieuwe kalief mislukten (1926). Wel had Hoessein van Hidsjaz zich in 1924 met de titel van kalief getooid, maar hij werd in 1925 tot abdicatie gedwongen. Van de 8e-11e eeuw kan men de geschiedenis van de Arabieren verdelen in die van een oosters (de Abbasiden) en een westers (de Omajjaden in Spanje) kalifaat.
LITT. Th.W.Arnold, The Caliphate (1966).