m. (-s), aanduiding voor een lid van de adellijke Duitse (m.n. Oostduitse) grootgrondbezitters, die tot de Tweede Wereldoorlog een aparte stand van agrarische ondernemers vormden.
(e) De Junkers verpachtten hun land niet, maar huurden landarbeiders voor de verbouw van gewassen, waardoor hun bedrijf (tot in de 19e eeuw) een feodaal karakter behield. Zelf vormden zij een elite en hun zonen volgden uitsluitend een militaire, ambtelijke of diplomatieke carrière. Doordat in Duitsland slechts in enkele delen van het land een sterke burgerstand voorkwam, konden de Junkers tot 1933 grote politieke invloed uitoefenen. Na de Tweede Wereldoorlog kwam vrijwel het gehele gebied waar de Junkers hun bezittingen hadden bij de DDR, hetgeen hun ondergang als klasse betekende. LITT. W.Görlitz, Die Junker, Adel und Bauern im deutschen Osten (3e dr. 1964).